In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk voorhanden hebben van heroïne en cocaïne op 23 september 2017 te Delft. De kinderrechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, bij niet verrichten te vervangen door 40 dagen jeugddetentie. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een lagere straf gevorderd, maar het hof oordeelde dat de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, een hogere straf rechtvaardigen. Het hof verwierp het verweer van de raadsman dat de verdachte geen opzet had op het voorhanden hebben van de drugs en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van het ten laste gelegde. De verdachte werd vrijgesproken van medeplegen, maar het hof achtte de verdachte wel strafbaar voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof legde een taakstraf op van 80 uren, met de mogelijkheid van vervangende jeugddetentie, en oordeelde dat de verdachte geen verantwoordelijkheid had genomen voor zijn daden, wat de noodzaak voor een hogere straf onderstreepte.