ECLI:NL:GHAMS:2019:3213

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
200.237.557/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van artikel 1:265i BW met betrekking tot de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De zaak betreft een verzoek van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) tot wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige], die sinds 6 januari 2016 onder toezicht staat en bij zijn pleegmoeder verblijft. JBRA verzocht de kinderrechter om toestemming voor wijziging van de verblijfplaats naar de moeder, onder voorwaarde van een positief advies van de Bascule. De kinderrechter heeft dit verzoek afgewezen, maar JBRA heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter bestreden.

Het hof heeft overwogen dat de kinderrechter, indien hij het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) tot wijziging van het verblijf afwijst, de mogelijkheid heeft om te bepalen dat de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijven voor maximaal een jaar. Dit is in lijn met artikel 1:265i BW, dat de rechtspositie van pleegouders beschermt. Het hof heeft vastgesteld dat de pleegmoeder geen verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing kan indienen, en dat JBRA niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek. De verwarring over de verblijfplaats van [de minderjarige] heeft geleid tot een nieuwe uithuisplaatsing, en er is een ouderschapsplan overeengekomen tussen de moeder en de pleegmoeder.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, omdat er geen rechtens te respecteren belang meer bestaat bij een beslissing op het verzoek van JBRA. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie en de rol van de kinderrechter in het waarborgen van de belangen van minderjarigen in complexe gezinsstructuren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.237.557/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/639682 / JE RK 17/1228
beschikking van de meervoudige kamer van 3 september 2019 inzake
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: JBRA,
advocaat: mr. J.K. van den Heuvel te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de na te noemen minderjarige [A] (hierna: [de minderjarige] );
- [X] , de moeder van [de minderjarige] (hierna: de moeder);
- mevrouw [Y] , de pleegmoeder van [de minderjarige] (hierna: de pleegmoeder);
- mr. D.J.I. Kroezen, de (voormalige) bijzondere curator van [de minderjarige] (hierna: de bijzondere curator).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 19 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
JBRA is op 18 april 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 19 januari 2018.
2.2
Mr. M.E. van Zutphen, advocaat te Amsterdam, heeft namens de pleegmoeder op 5 juni 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De bijzondere curator heeft op 5 juni 2018 een verslag ingediend.
2.4
JBRA heeft op 20 juli 2018 een reactie op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5
Voorts zijn ter griffie van dit hof de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de pleegmoeder van 9 oktober 2018, met bijlagen, ingekomen op 10 oktober 2018;
- een faxbericht van (de advocaat van) JBRA van 11 oktober 2018, ingekomen op dezelfde datum.
2.6
Het hof heeft [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van JBRA, vergezeld van de gezinsmanager;
- de moeder, bijgestaan door mr. D.G.M. Ceder, advocaat te Amsterdam;
- de pleegmoeder, bijgestaan door mr. M.E. van Zutphen voornoemd;
- mevrouw M. Metselaar namens de raad.

3.De feiten

3.1
[de minderjarige] is een zoon van de moeder. Hij is geboren [in] 2006. De moeder oefent het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] is sinds 6 januari 2016 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is vervolgens telkens verlengd, voor zover het hof ter zitting in hoger beroep bekend laatstelijk tot en met 19 januari 2019.
3.3
Bij beschikking van 6 januari 2016 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging tot uithuisplaatsing is vervolgens telkens verlengd tot en met 19 januari 2018. [de minderjarige] verblijft sinds 6 januari 2016 bij de pleegmoeder.
3.4
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 19 januari 2018 is mr. D.J.I. Kroezen benoemd tot bijzondere curator over [de minderjarige] . De rechtbank heeft haar verzocht onderzoek te doen naar de belangen van [de minderjarige] en deze te behartigen, en naar aanleiding daarvan te rapporteren.
3.5
Bij beschikking van 13 april 2018 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg. Bij beschikking van 17 april 2018 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een gezinshuis tot 4 juni 2018. [de minderjarige] heeft in een gezinshuis in [plaats] verbleven.
3.6
De moeder en de pleegmoeder zijn op 29 mei 2018 een ouderschapsplan overeengekomen.
3.7
Bij brief van 30 mei 2018 heeft de bijzondere curator haar rapport ingediend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van JBRA op grond van artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (BW) de verblijfplaats van [de minderjarige] te wijzigen aldus dat hij zijn verblijfplaats bij de moeder zal hebben indien de Bascule hiertoe een positief advies geeft, afgewezen. De pleegmoeder is in haar verzoek de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk verklaard.
4.2
JBRA verzoekt het hof in hoger beroep, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog haar inleidend verzoek toe te wijzen.
4.3
De pleegmoeder verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen met ingang van 20 januari 2018 tot 6 januari 2019, althans gedurende een door het hof in goede justitie te bepalen periode.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en in incidenteel hoger beroep:
5.1
Overeenkomstig artikel 1:265i lid 1 BW heeft JBRA, wier standpunt was dat [de minderjarige] (onder voorwaarden) bij de moeder teruggeplaatst kon worden, aan de kinderrechter toestemming verzocht voor wijziging van zijn verblijfplaats.
De kinderrechter heeft, kort samengevat, onder andere het volgende overwogen. JBRA heeft niet verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Hierdoor ontbreekt bij JBRA het belang bij het verzoek tot toestemming voor wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] . De pleegmoeder heeft verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. De wetgever heeft in artikel 1:265c BW de gecertificeerde instelling, als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet (hierna: GI), de raad en het openbaar ministerie aangewezen als mogelijke verzoekers tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De pleegmoeder zal daarom in haar verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard. Evenmin bestaat de mogelijkheid ambtshalve een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing op te leggen, nu de wet de rechter daartoe niet heeft aangewezen.
Blijkens zijn overweging ten overvloede heeft de kinderrechter geoordeeld dat het verzoek van JBRA in het belang van [de minderjarige] diende te worden afgewezen en dat [de minderjarige] bij de pleegmoeder diende te blijven. Hij heeft echter geen mogelijkheid gezien om daartoe te beslissen nu de machtiging tot uithuisplaatsing op de dag van de te geven uitspraak afliep, en is tot de conclusie gekomen dat hij door JBRA voor een voldongen feit was geplaatst.
5.2
Zowel de pleegmoeder als JBRA en de moeder stellen zich op het standpunt dat vanwege de uitspraak van de kinderrechter een onduidelijke situatie is ontstaan. De kinderrechter heeft overwogen dat, ongeacht zijn beslissing op het verzoek, de formele verblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder is, aangezien de machtiging tot uithuisplaatsing op de dag van het geven van de bestreden uitspraak eindigt. JBRA en de moeder zijn op basis van die uitspraak ervan uitgegaan dat [de minderjarige] naar de moeder diende terug te keren. De pleegmoeder heeft JBRA echter erop gewezen dat toestemming tot wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] ontbrak en ging ervan uit dat [de minderjarige] bij haar diende te blijven.
Volgens JBRA had de kinderrechter, nu hij van oordeel was dat het verzoek van JBRA tot wijziging van de verblijfplaats diende te worden afgewezen, op grond van artikel 1:265i lid 3 kunnen bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende ten hoogste een jaar van kracht bleef.
De pleegmoeder stelt zich op het standpunt dat aan haar de bevoegdheid toekomt tot het indienen van een verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, dat de kinderrechter op basis van dat verzoek tot een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing had kunnen komen en dat hij derhalve inhoudelijk op het verzoek van JBRA had kunnen beslissen.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 1:265i BW is het volgende bepaald.
De gecertificeerde instelling (hof: GI) behoeft de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als (het hof begrijpt: dan) de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin.
De toestemming wordt door de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
Indien de kinderrechter het verzoek, bedoeld in het tweede lid, afwijst, kan hij tevens bepalen dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijven voor ten hoogste een jaar. De gecertificeerde instelling is gehouden de machtiging tot uithuisplaatsing ten uitvoer te leggen.
In artikel 1:260 BW is, kort samengevat, bepaald dat de kinderrechter op verzoek van de GI de duur van de ondertoezichtstelling kan verlengen met ten hoogste een jaar. Indien de GI niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek.
In artikel 1:265c lid 2 BW is bepaald dat de kinderrechter op verzoek van de GI de duur van machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar kan verlengen, en dat indien de GI niet overgaat tot een verzoek, verlenging kan plaatsvinden op verzoek van de raad of het openbaar ministerie.
5.4
Indien de GI een verandering wil brengen in het verblijf van een pleegkind bij pleegouders die dat kind al minstens een jaar hebben opgevoed en verzorgd, dient zij daarvoor dus toestemming aan de kinderrechter te verzoeken, wat zij in deze zaak heeft gedaan. Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 1:265i BW (
Nader gewijzigd amendement van het lid Kooiman, Kamerstukken 2010-2011, 32015, nr. 28) heeft de wetgever deze verplichting aan de GI opgelegd om te voorkomen dat de pleegouders, ter bescherming van hun family life met hun pleegkind, zich actief op een blokkaderecht zouden moeten beroepen. De regeling beoogt te verzekeren dat een inbreuk op het tussen de pleegouders en het pleegkind ontstane family life steeds door de kinderrechter zal worden getoetst. Dat geldt ook indien de GI het kind terug wenst te plaatsen bij de ouder en om die reden geen verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wil verzoeken of de uithuisplaatsing op de voet van artikel 1:265d lid 1 BW wil beëindigen. Anders dan kennelijk de kinderrechter is het hof is van oordeel dat tegen deze achtergrond het derde lid van artikel 1:265i BW aldus dient te worden uitgelegd dat de kinderrechter, indien hij het verzoek van de GI tot wijziging van het verblijf afwijst, tevens de mogelijkheid heeft om te bepalen dat de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijven voor de duur van ten hoogste een jaar,
te rekenen vanaf de dag van zijn uitspraak. Indien aan het bedoelde artikellid deze betekenis zou worden onthouden, zou de beoogde versterking van de rechtspositie van de pleegouders in verband met de bescherming van eerder genoemd family life (nagenoeg) zonder betekenis blijven in situaties als in deze zaak, waarin de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing (en in een voorkomend geval: de ondertoezichtstelling) op de dag van de te geven beslissing, dan wel kort daarna, eindigt. De door de kinderrechter te nemen beslissing als bedoeld in 1:265i lid 2 BW dient dus niet afhankelijk te zijn van de vraag of een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en/of machtiging tot uithuisplaatsing is ingediend.
De GI is de bij artikel 1:265c lid 2 BW primair aangewezen instelling om een verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te doen. Het hof is van oordeel dat van een GI niet kan worden verlangd dat zij, indien zij wijziging van de verblijfplaats van een kind voorstaat in dier voege dat het kind weer terug bij de ouder(s) wordt geplaatst, daarnaast tevens verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verzoekt uitsluitend voor het geval dat de kinderrechter het verzoek om thuisplaatsing op grond van artikel 1:265i lid 2 BW zou afwijzen. Gelet op het bovenstaande is dat ook niet nodig, nu de kinderrechter kan bepalen dat de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing ook na het verstrijken van de oorspronkelijke geldigheidsduur van kracht blijven tot maximaal een jaar na zijn uitspraak.
5.5
Ten aanzien van de pleegmoeder geldt dat zij geen deel uitmaakt van degenen die krachtens artikel 1:265c lid 2 BW om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing kunnen verzoeken. In zaken van voluntaire rechtspraak als de onderhavige is het systeem van de wet aldus, dat zij steeds omschrijft welke personen of instanties bevoegd zijn een bepaald in de wet voorzien verzoek aan de rechter te doen. Het hof ziet geen aanleiding om de kring van verzoekers in artikel 1:265c lid 2 BW uit te breiden in die zin dat ook pleegouders die een kind gedurende tenminste een jaar hebben opgevoed en verzorgd, tot het doen van een dergelijk verzoek bevoegd zouden moeten zijn, te meer nu dat, gelet op het hiervoor overwogene, niet nodig is om zich te verzekeren van effectieve rechtsbescherming tegen de met een overplaatsing van hun pleegkind gepaard gaande inbreuk op hun family life. De pleegmoeder is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. De bestreden beschikking dient op dit punt te worden bekrachtigd.
5.6
De vraag of de kinderrechter toestemming had moeten verlenen voor wijziging van het verblijf van [de minderjarige] in die zin dat hij bij de moeder diende terug te keren, zoals JBRA voor ogen had (onder de voorwaarde van een positief advies van de Bascule), dan wel het verzoek had moeten afwijzen onder gelijktijdige verlenging van de machtiging uithuisplaatsing, met als gevolg dat [de minderjarige] bij de pleegmoeder zou blijven, zoals de pleegmoeder voorstond, behoeft echter geen beantwoording meer. Gebleken is – kort samengevat - dat in de periode na de beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing bij alle betrokkenen verwarring over de verblijfplaats van [de minderjarige] is ontstaan, dat [de minderjarige] – onder andere ten gevolge daarvan – nog meer klem is komen te zitten tussen de moeder en de pleegmoeder, en dat hij daarop wederom uit huis is geplaatst in een pleeggezin. Vervolgens is tussen de moeder en de pleegmoeder een ouderschapsplan overeengekomen, waarbij is afgesproken dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder en hij afwisselend bij haar en de pleegmoeder verblijft. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat dit ouderschapsplan, met ondersteuning door hulpverlening, naar behoren is uitgevoerd. Gezien de hiervoor genoemde ontwikkelingen sinds het geven van de bestreden beschikking hebben de in de zaak betrokkenen geen rechtens te respecteren belang meer bij een beslissing op het initiële verzoek van JBRA. Dat het ten tijde van de zitting in hoger beroep opnieuw niet goed ging met [de minderjarige] , maakt dit niet anders.
5.7
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking ook voor zover het verzoek van JBRA is afgewezen, in stand kan blijven, nu bij toewijzing van het inleidend verzoek van JBRA geen belang meer bestaat.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier en is op 3 september 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.