ECLI:NL:GHAMS:2019:3199

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
200.251.033/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en afwijzing verzoek tot nader onderzoek in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [kind A]. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar gezag over [kind A] was beëindigd en de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland (GI) was benoemd tot voogd. De moeder voerde aan dat de rechtbank ten onrechte haar ouderlijk gezag had beëindigd en verzocht om een contra-expertise om haar pedagogische vaardigheden te onderzoeken. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat was om de dagelijkse verzorging en opvoeding van [kind A] op zich te nemen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof stelde vast dat [kind A] sinds zijn geboorte in een onveilige opvoedsituatie verkeerde, wat leidde tot meerdere uithuisplaatsingen. De moeder had weliswaar positieve ontwikkelingen doorgemaakt, maar het hof oordeelde dat de stabiliteit van de huidige opvoedsituatie bij de pleegouders voorrang moest krijgen. Het hof wees het verzoek van de moeder om nader onderzoek af, omdat dit het belang van [kind A] zou schaden. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof benadrukte dat de moeder recht houdt op informatie over de ontwikkeling van [kind A] en contact met hem, maar dat haar gezag beëindigd werd in het belang van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.251.033/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/266608 / FA RK 17-6640
Beschikking van de meervoudige kamer van 27 augustus 2019 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland (hierna te noemen: de GI);
- [pleegvader] en [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders).
Als informanten zijn aangemerkt:
- De Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna te noemen: DJGB);
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 6 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 6 december 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 6 september 2018.
2.2
De raad heeft op 25 januari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V. Regout;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
DJGB, de pleegouders en de vader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna tezamen ook: de ouders) is [kind A] geboren, [in] 2013 te [geboorteplaats] . De moeder oefende het gezag uit over [kind A] . Sinds de datum van de bestreden beschikking, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, oefent de GI het gezag uit over [kind A]
3.2
De ouders hebben nog een kind, [B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2017. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind B] . [kind B] verblijft in het kader van een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing thans bij de vader.
3.3
Sinds 24 april 2014 is [kind A] onder toezicht gesteld van DJGB en is hij op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 24 oktober 2018.
3.4
[kind A] verblijft sinds 27 september 2016 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin, na eerder te hebben verbleven in een netwerkpleeggezin (grootouders moederszijde) en verschillende neutrale pleeggezinnen
.De ouders hebben ieder afzonderlijk eenmaal per acht weken omgang met [kind A] (al dan niet onder begeleiding van pleegzorg en de pleegmoeder), waardoor [kind A] om de vier weken één van zijn ouders ziet.
3.5
Bij beschikking van dit hof van 29 mei 2018 zijn afgewezen de verzoeken van de moeder tot bekorting van de duur van de machtiging uithuisplaatsing en tot het gelasten van een onderzoek ex. artikel 810a lid 2 Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Tevens is geoordeeld dat het besluit van DJGB van 5 september 2017 om de omgang te beperken, zorgvuldig en voldoende gemotiveerd is. Ook is geoordeeld dat uitbreiding van de omgang niet in het belang van [kind A] is.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op daartoe strekkend verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [kind A] beëindigd en is de GI benoemd tot voogd over [kind A] . Tevens is het verzoek van de moeder tot benoeming van een derde deskundige conform artikel 810a lid 2 Rv afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de raad alsnog af te wijzen, dan wel het NIFP aan te stellen ex artikel 810a lid 2 Rv om een derde-deskundigen onderzoek te verrichten inzake de pedagogische vaardigheden van de moeder en het belang van [kind A] bij terugplaatsing, dan wel de raad aanvullend onderzoek te laten doen in relatie tot de grieven en de argumenten zoals in dit hoger beroep gesteld door de moeder, dan wel zoals het hof in goede justitie juist acht.
4.3
De raad verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar ouderlijk gezag over [kind A] heeft beëindigd en voert daartoe onder andere het volgende aan. De rechtbank heeft zonder meer de visie van de raad overgenomen, terwijl het raadsonderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest en niet voldoet aan artikel 3.3 Jeugdwet (hierna: Jw), aan artikel 3 IVRK en artikel 8 EVRM. Verder moet de situatie van [kind B] worden meegenomen, omdat hieruit blijkt dat de moeder leerbaar is en hulp aanvaardt in het vrijwillige kader. Zij heeft EMDR gevolgd, gebruikt al geruime tijd geen drugs meer, kan beter met haar emoties omgaan en biedt veel rust. Bovendien heeft DJGB vanaf maart 2015 niets meer ingezet gericht op terugplaatsing van [kind A] , noch onderzoek hiernaar gedaan, en heeft deze de moeder geen kans gegeven om aan te tonen dat zij voor [kind A] kan zorgen. Van (het verstrijken van) een aanvaardbare termijn kan dan ook geen sprake zijn. Daarnaast heeft de moeder, gelet op het voorgaande, recht op een contra-expertise ex. artikel 810a lid 2 Rv.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder haar verzoeken aangevuld, in die zin dat zij primair om aanhouding verzoekt in afwachting van de uitslag van een deskundigenonderzoek ten aanzien van [kind B] en subsidiair haar verzoeken zoals omschreven onder 4.2 handhaaft. De moeder ziet dat [kind A] het goed heeft bij de pleegouders en dat zijn perspectief (voorlopig) daar ligt. Ook de samenwerking met (mevrouw [X] van) de GI en met de pleegouders verloopt inmiddels zeer goed. Zij wordt door de pleegouders betrokken bij de opvoeding van [kind A] , heeft met [kind A] belmomenten tussendoor, en heeft samen met haar nieuwe vriend onlangs gedurende drie uur zonder begeleiding omgang met [kind A] gehad, die positief verliep. Zij heeft het gevoel dat zij nu haar rol als moeder (op afstand) kan vervullen. Zij staat ingeschreven voor een ander huis met haar nieuwe vriend en wil weg uit [woonplaats] . Zij heeft geen contact meer met de vader van [kind A] . Er is veel meer rust gecreëerd voor [kind A] . De moeder wil actief en positief betrokken blijven en haar gezag over [kind A] behouden. Een voor de moeder positieve uitslag van het onderzoek in de zaak van [kind B] , zal ook een ander licht laten schijnen op de situatie ten aanzien van [kind A] .
5.3
De raad is van mening dat de rechtbank terecht het gezag van de moeder over [kind A] heeft beëindigd en voert daartoe onder andere het volgende aan. Het raadsonderzoek is zorgvuldig en onafhankelijk. De situatie van [kind B] is meegenomen in de aanvullende raadsrapportage van 19 juli 2018 en bovendien wordt nog nader onderzoek verricht naar de opvoedsituatie van [kind B] . Verder zijn er meerdere pogingen gedaan tot terugkeer van [kind A] , maar gelet op de steeds terugkerende conflicten in de thuissituatie is terugplaatsing van [kind A] niet mogelijk gebleken en ligt zijn opgroeiperspectief ergens anders. Na een periode van jaren waarin [kind A] op diverse plaatsen heeft gewoond, is continuïteit in het huidige pleeggezin nu in zijn belang. Hij is gehecht aan de pleegouders, ontwikkelt zich goed bij hen en heeft baat bij de rust en regelmaat van het pleeggezin. Ook is hij aangemeld voor traumaverwerking bij het Wilhelmina Kinderziekenhuis in Utrecht. Daarnaast dient het verzoek van de moeder tot een contra-expertise te worden afgewezen, nu exact hetzelfde verzoek bij beschikking van dit hof van 29 mei 2018 reeds is afgewezen en geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd.
Ter zitting in hoger beroep heeft de raad zich verweerd tegen het aanvullende verzoek van de moeder tot aanhouding. Het deskundigenonderzoek richt zich alleen op [kind B] en bovendien is voor [kind A] de aanvaardbare termijn reeds verstreken. Het is zeer positief dat de moeder in staat is om haar rol als moeder op afstand in te vullen en [kind A] emotionele toestemming heeft gegeven om bij de pleegouders te wonen. Er is echter geen sprake meer van het dragen van opvoedersverantwoordelijkheid door de moeder, aldus de raad.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat de moeder is gegroeid in haar rol als moeder op afstand. Zij is betrokken, komt haar afspraken na en overlegt zaken met de pleegouders en de GI. [kind A] ervaart hierdoor meer rust. De omgang tussen [kind A] en de moeder verloopt goed en vindt inmiddels zonder begeleiding plaats. [kind A] beleeft steeds meer plezier en minder spanning aan de bezoeken. Ook heeft hij onlangs voor het eerst weer zijn grootouders gezien. Het is in het belang van [kind A] dat de rust die nu is ontstaan in stand blijft en dat er duidelijkheid komt over de vraag wie de beslissingen over hem neemt. De aanvaardbare termijn is voor [kind A] reeds verstreken en hij is gehecht aan de pleegouders. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd. Dit neemt niet weg dat de moeder thans wordt – en zal blijven worden – betrokken in belangrijke beslissingen over [kind A] , aldus de GI.
5.5
Het hof stelt voorop dat, anders dan de moeder betoogt, de inhoud noch de wijze van totstandkoming van de raadsrapportages aanleiding vormt deze buiten beschouwing te laten.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Al vanaf de geboorte van [kind A] was er sprake van een onveilige opvoedsituatie in verband met veelvuldig huiselijk geweld tussen de ouders, hun persoonlijke problematiek en signalen van middelengebruik. Daarom is [kind A] toen hij zes maanden oud was onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Hij is meerdere keren van pleeggezin gewisseld als gevolg van het niet naleven van strikte voorwaarden door de ouders en de grootouders, aanhoudende conflicten tussen de ouders, het niet van de grond komen van hulpverlening en meerdere incidenten met agressie en dreigementen vanuit de ouders en de grootouders richting DJGB en voormalige pleeggezinnen. Dit heeft ertoe geleid dat [kind A] op 27 september 2016 bij het huidige pleeggezin is geplaatst en dat in oktober 2016 de uitvoering van de beschermingsmaatregel aan het Landelijk Expertise Team is overgedragen (op 18 januari 2018 is de zaak weer terug gegaan naar DJGB). Begin 2017 is een kinderpsycholoog van De Rading ingeschakeld en zijn [kind A] en de pleegouders gestart met Parent Child Interaction Therapy (PCIT) vanwege zorgen over zijn opstandige gedrag. Omdat [kind A] echter veel stress en onrust ervaarde als gevolg van de onduidelijkheid over zijn opgroeiperspectief, is de PCIT na een paar maanden vroegtijdig stop gezet. Vervolgens is mede in verband met een hechtingsstoornis en een onverwerkt trauma De Rading ingeschakeld. Een door De Rading geadviseerde traumabehandeling heeft niet van start kunnen gaan.
Op 3 april 2018 is [kind B] , het broertje van [kind A] , onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst (sinds 2 september 2018 verblijft [kind B] bij de vader). Bij beschikking van 18 december 2018 heeft dit hof een – thans nog lopend – deskundigenonderzoek gelast om meer zicht te krijgen in de opvoedsituatie van [kind B] bij beide ouders.
Sinds september 2018 is de GI betrokken als voogd van [kind A] . Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de samenwerking tussen de moeder, de gezinsmanager en de pleegouders zeer goed verloopt; de moeder heeft aangegeven blij te zijn invulling te kunnen geven aan haar rol als moeder, zij het op afstand. Ook is gebleken dat het goed gaat met [kind A] , hij gehecht is aan de pleegouders en hij het goed doet op school. Omdat [kind A] nu meer rust ervaart, vindt de acht-wekelijkse omgang met zijn moeder inmiddels onbegeleid plaats en is de traumabehandeling onlangs opgestart.
5.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de moeder niet, althans onvoldoende in staat is om de dagelijkse verzorging en opvoeding van [kind A] op zich te nemen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [kind A] aanvaardbaar te achten termijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is genoegzaam gebleken dat een thuisplaatsing van [kind A] feitelijk niet meer aan de orde is en dat zijn perspectief bij de pleegouders ligt. Gelet hierop en gezien de duur van de uithuisplaatsing, waarbij hij al vanaf 6 maanden oud uit huis is geplaatst, moet worden geoordeeld dat de aanvaardbare termijn voor [kind A] reeds is verstreken. Een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is dan in beginsel niet langer de geëigende maatregel, aangezien hierbij de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduurt. Aan het belang van [kind A] bij continuïteit van de opvoedingssituatie dient onder de huidige omstandigheden zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Na afwisselend in verschillende pleeggezinnen te hebben verbleven, woont hij inmiddels al bijna drie jaar in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin en is hij gehecht aan de pleegouders. De goede samenwerking die is ontstaan tussen de moeder, de GI en de pleegouders heeft er voor gezorgd dat [kind A] nu rust heeft en dat de traumabehandeling van start is kunnen gaan. Het hof acht het in het belang van [kind A] dat hij zijn ontwikkeling onder deze omstandigheden verder kan doorzetten. Hoewel de moeder eveneens een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, kan niet worden uitgesloten dat er in de toekomst conflicten over de uitoefening van het gezag kunnen voor komen. Voorkomen moet worden dat dit risico zich voordoet. Naar het oordeel van het hof is het in het belang van [kind A] dat de stabiliteit in de huidige opvoedsituatie behouden blijft, dat onzekerheid over zijn toekomstperspectief wordt weggenomen en dat duidelijk wordt wie de opvoedbeslissingen over hem neemt. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over [kind A] . Hetgeen de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt in dit oordeel geen verandering. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan de gronden van artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a BW is voldaan.
5.7
Gelet op het bovenstaande zal het hof het verzoek van de moeder om de beslissing aan te houden in afwachting van de uitslag van het deskundigenonderzoek in de zaak van [kind B] , afwijzen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat dit onderzoek uitsluitend is gericht op [kind B] en de mogelijkheid tot zijn terugplaatsing bij de moeder. Daarnaast acht het hof de situaties van [kind A] en [kind B] niet vergelijkbaar, omdat voor [kind B] aanleiding bestaat te onderzoeken of thuisplaatsing nog mogelijk is terwijl gebleken is dat dit voor [kind A] niet meer aan de orde is. De uitslag van het deskundigenonderzoek in de zaak van [kind B] vormt naar het oordeel van het hof dan ook geen aanleiding om de beslissing over [kind A] aan te houden.
5.8
Ten aanzien van het verzoek van de moeder een nader onderzoek in de zin van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten, overweegt het hof dat een dergelijk verzoek toewijsbaar is in het geval het onderzoek mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich hiertegen niet verzet. Naar het oordeel van het hof blijkt uit al hetgeen hiervoor is overwogen dat het belang van [kind A] zich tegen een dergelijk onderzoek verzet. [kind A] heeft een belast verleden en heeft als gevolg van de jarenlange onrust pas onlangs kunnen starten met traumabehandeling. In het onderhavige geval is het van belang dat de huidige situatie, waarin het goed gaat met [kind A] , niet wordt verstoord en dat thans duidelijkheid ontstaat over zijn opvoedperspectief. Nader onderzoek, dat tot vertraging van de zaak zal leiden, staat hiermee op gespannen voet. [kind A] is gebaat bij rust en continuïteit in zijn opvoedsituatie. Zijn belang verzet zich er dan ook tegen dat hij nogmaals wordt belast met een onderzoek, wat opnieuw onrust en onduidelijkheid met zich mee zal brengen. Het hof zal dit verzoek van de moeder derhalve eveneens afwijzen.
5.9
Het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK slaagt evenmin, gezien hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof is van oordeel dat de gezagsbeëindiging in dit geval noodzakelijk is in het belang van [kind A] en tevens proportioneel is. De belangen van [kind A] rechtvaardigen een inbreuk op het recht op ‘family life’ en er is voldaan aan de vereisten die de wet daaraan stelt.
5.1
Tot slot overweegt het hof dat de beëindiging van het gezag van de moeder niet betekent dat de band tussen de moeder en [kind A] wordt verbroken of dat de moeder geen rol van betekenis meer in het leven van [kind A] heeft. De moeder blijft recht houden op informatie over de ontwikkeling [kind A] en op contact met hem. Zij blijft altijd de moeder van [kind A] en heeft als zodanig een rol van betekenis in zijn leven. Het hof gaat er dan ook vanuit dat alle betrokkenen zich in het belang van [kind A] blijvend zullen inspannen om de huidige goede samenwerking voort te zetten.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. W.F. Groos en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 27 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.