ECLI:NL:GHAMS:2019:3180

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
31 augustus 2019
Zaaknummer
23-000351-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overval op snackbar met geweld en bedreiging, toepassing van adolescentenstrafrecht niet gerechtvaardigd

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1999, werd beschuldigd van afpersing na een gewapende overval op een snackbar in Nieuw-Vennep op 25 september 2018. Tijdens de overval bedreigde de verdachte medewerkers en klanten met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en eiste hij geld. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. In hoger beroep werd de vordering van de advocaat-generaal om geen toepassing te geven aan het adolescentenstrafrecht gehonoreerd, omdat de verdachte ten tijde van de overval meerderjarig was en er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van het jeugdstrafrecht rechtvaardigden. Het hof oordeelde dat de verdachte zich op een zeer dreigende en intimiderende wijze had gedragen, wat leidde tot ernstige psychische schade bij de slachtoffers. Het hof bevestigde de straf van 36 maanden, met inachtneming van de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, en legde bijzondere voorwaarden op voor reclassering en behandeling. De vorderingen van de benadeelde partijen werden grotendeels toegewezen, met schadevergoedingen voor immateriële en materiële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000351-19
datum uitspraak: 29 augustus 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 januari 2019 in de strafzaak onder de parketnummers
15-192317-18 en 15-205271-16 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
15 augustus 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek
van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 september 2018 te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, in elk geval enig goed en/of geld, dat geheel of ten dele aan Cafetaria [cafetaria], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, toebehoorde, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte
- (meermalen) tegen voornoemde [slachtoffer 1] heeft geroepen/geschreeuwd "ik wil geld, geef me geld" en/of "Geld, papiergeld" en/of
- een vuurwapen, althans een daarop gelijkend voorwerp op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft gehouden en/of heeft geduwd en/of
- (vervolgens) een vuurwapen, althans een daarop gelijkend voorwerp in de richting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een of meerdere (andere) personeelsleden en/of bezoekers van voornoemde cafetaria heeft gewezen en/of gehouden, althans heeft getoond.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 september 2018 te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van geld dat aan Cafetaria [cafetaria] toebehoorde, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat de verdachte:
- tegen [slachtoffer 1] heeft geroepen "ik wil geld, geef me geld" en "geld, papiergeld", en
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van [slachtoffer 1] heeft gehouden, en
- (vervolgens) een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in de richting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft gewezen en/of gehouden en aan het andere personeelslid heeft getoond.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
afpersing.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren onder algemene en bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat geen toepassing zal worden gegeven aan het adolescenten-strafrecht en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf, inclusief de algemene en bijzondere voorwaarden, als door de rechter in eerste aanleg zijn opgelegd, maar met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waar onder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een overval op een snackbar. Hij is de snackbar binnen gestapt op het moment dat er medewerkers en klanten aanwezig waren. De verdachte heeft zich zeer dreigend en intimiderend gedragen door al zwaaiend met een nepvuurwapen richting de kassabalie te lopen, terwijl hij riep dat hij geld wilde. Hij heeft het nepvuurwapen tegen het hoofd van een mede-werker gehouden, met de bedoeling deze medewerker en andere aanwezigen angst aan te jagen en hen zo te dwingen mee te werken. Nadat deze medewerker het papiergeld in de door de verdachte meegebrachte plastic tas had gedaan, is de verdachte met het nepvuurwapen, nog steeds wijzend richting de aldaar aanwezige personen, naar de uitgang gelopen.
De verdachte is, gelet op de aanwezige hoofd- en gedeeltelijke gezichtsbedekking en het gebruik van een nepvuurwapen, vanuit een vooropgezet plan te werk gegaan. Dergelijke laffe daden zijn voor nietsvermoedende slachtoffers – zo leert de ervaring – een heftige en traumatische ervaring. Uit de ingediende vorderingen benadeelde partij en de onderbouwingen daarvan blijkt dat deze overval daadwerkelijk tot psychische schade heeft geleid. Feiten als het onderhavige schokken voorts de rechtsorde ernstig en plegen aanwezige gevoelens van angst en onveiligheid te versterken. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan. De verdachte heeft zich kennelijk louter laten leiden door zijn zucht naar financieel gewin en blijk gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor de eigendommen van anderen. Daar komt nog bij dat hij tot op heden niet heeft laten zien zich bewust te zijn van de angst en de verdere psychische gevolgen die zijn handelen bij de slachtoffers heeft teweeggebracht. Ook anderszins heeft de verdachte niet getoond het laakbare van zijn handelen in te zien. Hij heeft weliswaar de overval bekend, maar zijn daarover betuigde spijt komt het hof voornamelijk plichtmatig over.
Aldus resteert het beeld van een dader die er niet voor terugdeinst om op kille en berekenende wijze voor eigen gewin een ernstige overval te plegen, waarop naar het oordeel van het hof in beginsel alleen gereageerd kan worden met een gevangenisstraf van een langere duur dan de rechtbank heeft opgelegd. Dit geldt temeer omdat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 augustus 2019 eerder en herhaaldelijk onherroepelijk is veroordeeld, ook ter zake van een geweldsdelict. Daarbij is bijzonder verontrustend te noemen dat de verdachte enkele weken voor de overval was veroordeeld voor een poging tot doodslag.
Toch zal het hof volstaan met oplegging van een straf die gelijk is aan de in eerste aanleg opgelegde straf. De reden daarvoor is gelegen in de volgende persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waar onder de mate waarin het feit aan de verdachte kan worden toegerekend.
Over de persoon van de verdachte zijn de volgende stukken opgemaakt en in het dossier gevoegd:
  • een psychologisch rapport Pro Justitia van 3 juli 2018, opgemaakt door [naam 1], GZ-psycholoog;
  • een psychiatrisch rapport Pro Justitia van 29 juni 2018, opgemaakt door [naam 2], kinder- en jeugdpsychiater;
  • reclasseringsadviezen van Reclassering Nederland van 19 juli 2018, 3 januari 2019 en 8 augustus 2019;
Verzoek tot toepassing van adolescentenstrafrecht
De verdediging heeft verzocht op basis van bovengenoemde (in een andere zaak tegen de verdachte opgemaakte) Pro-Justitiarapportages het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte was ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit 19 jaar oud en dus meerderjarig. Dat brengt mee dat het volwassenstrafrecht wordt toegepast, tenzij in bijzondere omstandigheden aanleiding moet worden gezien daarvan af te wijken en op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) de bepalingen van het jeugdstrafrecht toe te passen. Hiertoe kan worden besloten op grond van de persoon van de verdachte of de omstandigheden waar onder het feit is begaan.
Allereerst stelt het hof vast dat het onderhavige feit relatief kort na de totstandkoming van de Pro Justitia-rapporten is gepleegd, waarin toepassing van het jeugdstrafrecht werd geadviseerd.
Voorts is van belang dat, anders dan de verdachte heeft verklaard, bij onderhavig feit geen sprake was van een impulsieve actie. In tegendeel: op het moment dat de verdachte het cafetaria binnenstapte, had hij een nep-vuurwapen bij zich, droeg hij handschoenen, een pet met daar overheen een capuchon en een zonnebril. Hij had een plastic zak meegenomen waarin de medewerker van het cafetaria de buit kon doen. Bovendien had hij de kentekenplaat van de bij de overval gebruikte bromfiets afgehaald, kennelijk om te voorkomen dat de bromfiets aan hem gelinkt kon worden. Naar eigen zeggen heeft de verdachte, alvorens hij het cafetaria binnentrad, zich er van vergewist dat er geen kinderen aanwezig zouden zijn. Aldus wijst alles in de richting van een vooropgezet plan en wel overdacht handelen.
Deze wijze van optreden en met name de gestructureerde voorbereiding van het feit geven het hof geen aanleiding om het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Daarnaast is van belang dat een gestructureerde pedagogische beïnvloeding in dit geval niet tot de reële mogelijkheden behoort, nu de verdachte niet meer bij zijn ouders thuis woont, geen contact meer heeft met zijn pleegmoeder en niet meer schoolgaand is. Daarom heeft de reclassering in haar rapporten van
3 januari 2019 en 8 augustus 2019 geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Nu het hof ook overigens in de persoon van de verdachte geen redenen ziet om bijzondere omstandigheden aan te nemen die zouden nopen tot toepassing van adolescentenstrafrecht, zal het volwassenenstrafrecht worden toegepast.
Mate van toerekening
Uit het de verdachte betreffende, in een andere zaak opgestelde, rapport van psycholoog [naam 1] komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, te weten een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Hierbij passend, heeft de verdachte moeite met zijn emotie- en agressieregulatie, handelt hij impulsief en is hij beperkt in staat om na te denken in oorzaak-gevolg relaties. Bovendien heeft hij een moeilijk lerend intellectueel niveau en daarbij passend, beschikt de verdachte over beperkte coping vaardigheden. De psycholoog acht het aannemelijk dat sprake is geweest van doorwerking van de stoornissen en komt derhalve tot het advies om de verdachte ten aanzien van het in die zaak ten laste gelegde als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Uit het eveneens in die zaak opgestelde rapport van psychiater [naam 2] volgt dat bij de verdachte sprake is van een hechtingsstoornis en een zich ontwikkelende persoonlijkheidsstoornis met antisociale, vermijdende en narcistische trekken en een beneden gemiddelde intelligentie. Tevens is er sprake van traumatisering. De psychiater is, met de psycholoog, van mening dat het in die zaak ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend.
Dat beide rapporten zijn opgesteld naar aanleiding van een andere strafzaak met een feitencomplex uit 2017 acht het hof geen bezwaar voor gebruik daarvan in onderhavige strafzaak. Het hof neemt de adviezen van de psycholoog en de psychiater over, aangezien de opgemaakte rapporten zeer recent zijn, ze een min of meer constant beeld beschrijven dat kennelijk ten tijde van het onderhavige feit nog bestond – [naam 1] spreekt ook van ‘het structurele karakter van de problematiek’ van de verdachte – en ook de advocaat-generaal en de raadsvrouw hun standpunten met deze rapporten hebben onderbouwd. Het hof gaat er aldus vanuit dat de genoemde problematiek in dezelfde mate in het handelen van de verdachte heeft doorgewerkt als in 2017. Het hof zal bij de bepaling van de strafmaat daarom rekening houden met de verminderende toerekening.
Bijzondere voorwaarden
Uit de eerder genoemde (Pro Justitia en reclasserings-) rapporten komt naar voren dat de recidivekans matig hoog tot hoog is. Het hof merkt daarbij op dat onderhavig feit is gepleegd na de totstandkoming van de Pro Justitia rapporten, zodat het recidiverisico naar het oordeel van het hof nog is toegenomen. De verdachte is gebaat bij intensieve begeleiding in een duidelijk kader met een hoge mate van toezicht, duidelijkheid en structuur. Deze begeleiding zal het hof gelasten, in die zin dat het de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden zal stellen. Hoewel de verdachte te kennen heeft gegeven niet te zullen meewerken aan begeleid wonen, zal het hof ook deze voorwaarde aan het voorwaardelijk strafdeel verbinden, omdat de intensieve begeleiding en het bedoeld kader slechts van de grond kunnen komen in een setting van begeleid wonen.
Alles afwegende en rekening houdend met de verminderende toerekenbaarheid, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Daarbij zullen, in het verlengde van het advies van de reclassering, na te noemen bijzondere voorwaarden worden gesteld. Omdat het hof verwacht dat de verdachte nog geruime tijd begeleiding nodig zal hebben om het recidiverisico terug te brengen, zal de proeftijd worden vastgesteld op drie jaren.

Vorderingen benadeelde partijen


Benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.147,75, bestaande uit € 2.130,00 aan immateriële schade en € 17,75 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.817,75, bestaande uit € 1.800,00 aan immateriële schade en € 17,75 aan materiële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de in eerste aanleg toegewezen schadevergoeding.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij moet worden toegewezen tot het bedrag dat thans nog voorligt en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de immateriële schadevergoeding gematigd dient te worden tot een bedrag van € 800,00.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De materiële schade – die ook niet wordt betwist – is onderbouwd en ligt voor toewijzing gereed. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 1.800,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de psychische gevolgen die de benadeelde ten gevolge van het bewezen verklaarde feit heeft ondervonden. Hij heeft een tijd slecht kunnen slapen en was een tijd lang alert en had last van concentratiestoornissen. Het hof heeft tevens acht geslagen op schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend.
De toe te wijzen bedragen zullen - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.800,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de immateriële schadevergoeding gematigd dient te worden tot een bedrag van € 1.000,00.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 1.800,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de psychische gevolgen die de benadeelde ten gevolge van het bewezen verklaarde feit heeft ondervonden. Hij is een aantal weken alert geweest, moest veel terugdenken aan het voorval, heeft veel gepiekerd en was genoodzaakt zich aan te melden voor EMDR-therapie. Het hof heeft tevens acht geslagen op schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend.
Het toe te wijzen bedrag zal - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.600,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de immateriële schadevergoeding gematigd dient te worden tot een bedrag van € 800,00.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 1.600,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de psychische gevolgen die de benadeelde ten gevolge van het bewezen verklaarde feit heeft ondervonden. Hij had na het feit concentratieproblemen, was vergeetachtig en sneller moe. Het hof heeft tevens acht geslagen op schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend.
Het toe te wijzen bedrag zal - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.367,98, bestaande uit € 1.800,00 aan immateriële schade en € 567,98 aan materiële schade, te weten reiskosten, parkeerkosten en het eigen risico over 2019.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat [slachtoffer 4] ten onrechte als benadeelde partij is aangemerkt, nu zij niet met naam in de tenlastelegging wordt genoemd. Om die reden kunnen de gevorderde materiële en immateriële kosten niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade. Ten aanzien van het gevorderde eigen risico over 2019 dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu de causaliteit tussen het ten laste gelegde feit en het ondergaan van de EMDR-therapie onvoldoende vastgesteld kan worden.
Het hof overweegt als volgt:
Bewezen is dat de verdachte met een op een vuurwapen lijkend voorwerp in de richting van de
in de tenlastelegging genoemde personen heeft gewezen en aan een ander personeelslid heeft getoond. Zoals uit de eventueel uit te werken bewijsmiddelen volgt, is dit andere personeelslid [slachtoffer 4]. Gelet hierop is het hof van oordeel dat [slachtoffer 4] door het bewezen verklaarde feit zelf is getroffen en de schade die zij stelt te hebben geleden het gevolg is van het bewezen verklaarde feit.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De materiële schade is onderbouwd en ligt grotendeels voor toewijzing gereed. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de causaliteit tussen de benodigde EMDR-therapie en het bewezenverklaarde, omdat het niet ongewoon is dat pas enige tijd na het ontstaan van psychologische klachten een bepaalde therapie wordt ingezet. Aangezien het eigen risico voor 2019 een bedrag van € 385,00 bedraagt, is de vordering op dit punt tot dat bedrag toewijsbaar. Voor het meerdere moet de vordering betreffende het eigen risico worden afgewezen.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 1.800,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de psychische gevolgen die de benadeelde ten gevolge van het bewezen verklaarde feit heeft ondervonden. Zij heeft een tijd slecht kunnen slapen is angstig geweest en zag zich genoodzaakt zich aan te melden voor een EMDR-therapie. Het hof heeft tevens acht geslagen op schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend.
De toe te wijzen bedragen zullen - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Benadeelde partij Cafetaria [cafetaria] ([VOF])
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 555,75 aan materiële schade, te weten het gestolen bedrag en vergoeding voor gederfde inkomsten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 480,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij moet worden toegewezen tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De verdediging heeft zich aan het oordeel van het hof gerefereerd.
Het hof is van oordeel dat vergoeding van de gestelde materiële schade tot een bedrag van
€ 480,00 rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Genoemd bedrag is het
door verdachte meegenomen bedrag (briefgeld) uit de kassa.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen.
Het toe te wijzen bedrag zal - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2016 (parketnummer 15-205271-16), voorwaardelijk opgelegde werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot tenuitvoerlegging, nu de vordering reeds is toegewezen bij het vonnis van 4 september 2018 van de rechtbank Noord-Holland. De advocaat heeft zich hierbij aangesloten.
Het is hof ter terechtzitting gebleken dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke werkstraf van 40 uren is toegewezen bij het inmiddels onherroepelijke vonnis van rechtbank Noord-Holland van 4 september 2018. Het hof zal om die reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot tenuitvoerlegging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
Stelt als
algemene voorwaardendat de verdachte:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
Stelt als
bijzondere voorwaardendat de verdachte:
  • zich meldt binnen twee werkdagen nadat verdachte het onvoorwaardelijk strafdeel heeft ondergaan bij de Reclassering Nederland, locatie [adres] (telefoonnummer [telefoonnummer]) of nader te noemen locatie. Verdachte meldt zich zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • meewerkt aan ambulante behandeling door de (forensische) GGZ, Jeugdpoli van De Waag of nader te noemen instelling, voor zover de reclassering dat in overleg met bedoelde instelling noodzakelijk acht, waarbij verdachte zich moet houden aan de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
  • verblijft in een nader te bepalen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, zo lang als de reclassering dat nodig acht. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
  • geen alcohol of drugs gebruikt en meewerkt aan controle op deze verboden. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd. Mogelijke controlemiddelen zijn urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest);
  • verleent zijn volledige medewerking aan het verkrijgen van overzicht in zijn schulden en openstaande boetes/schadevergoedingen en werkt mee aan de aflossing daarvan. Wanneer de reclassering dat nodig acht, werkt verdachte mee aan budgetbeheer en/of bewindvoering;
  • zich inspant om werk te vinden. Indien nodig werkt verdachte mee aan begeleiding door het Jongerenloket en/ of nader te noemen instelling voor re-integratie;
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.817,75 (duizend achthonderdzeventien euro en vijfenzeventig cent), bestaande uit € 17,75 (zeventien euro en vijfenzeventig cent) aan materiële schade en € 1.800,00 (duizend achthonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.817,75 (duizend achthonderdzeventien euro en vijfenzeventig cent), bestaande uit € 17,75 (zeventien euro en vijfenzeventig cent) aan materiële schade en € 1.800,00 (duizend achthonderd euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
28 (achtentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schade-vergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor:
- de
materiële schadeop
o 3 oktober 2018 over een bedrag van € 5,99 ter zake van reiskosten;
o 19 december 2018 over een bedrag van € 11,76 ter zake van reiskosten Slachtofferhulp
- de
immateriële schadeop 25 september 2018.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.800,00 (duizend achthonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.800,00 (duizend achthonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
28 (achtentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 25 september 2018.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.600,00 (duizend zeshonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.600,00 (duizend zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
26 (zesentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 25 september 2018.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.227,98 (tweeduizend tweehonderdzevenentwintig euro en achtennegentig cent), bestaande uit € 427,98 (vierhonderdzevenentwintig euro en achtennegentig cent) aan materiële schade en € 1.800,00 (duizend achthonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.227,98 (tweeduizend tweehonderdzevenentwintig euro en achtennegentig cent), bestaande uit € 427,98 (vierhonderdzevenentwintig euro en achtennegentig cent) aan materiële schade en € 1.800,00 (duizend achthonderd euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
32 (tweeëndertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de:
-
materiële schadeop:
o 26 september 2018 over een bedrag van € 7,50 ter zake van reiskosten;
o 20 december 2018 over een bedrag van € 13,38 ter zake van reiskosten Slachtofferhulp;
o 31 december 2018 over een bedrag van € 22,10 ter zake van reis- en parkeerkosten Slachtofferhulp;
o 29 augustus 2019 over een bedrag van € 385,00 ter zake van eigen risico 2019.
-
immateriële schadeop 25 september 2018.
Vordering van de benadeelde partij Cafetaria [cafetaria] ([VOF])
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Cafetaria [cafetaria] [VOF] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 480,00 (vierhonderdtachtig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Cafetaria [cafetaria], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 480,00 (vierhonderdtachtig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
9 (negen) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 25 september 2018.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tenuitvoerlegging, met parketnummer 15-205271-16.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 augustus 2019.
mr. M.A.H. van Dalen-van Bekkum is buiten staat dit arrest mee te ondertekenen.