ECLI:NL:GHAMS:2019:3171
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak van medeplegen van diefstal en nietigheid van de inleidende dagvaarding
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Peru en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was beschuldigd van het medeplegen van diefstal van een rugzak op 11 april 2018 in Amsterdam. De tenlastelegging bestond uit een primair en subsidiair verwijt, waarbij het primair tenlastegelegde inhield dat de verdachte samen met anderen de rugzak had weggenomen, en het subsidiair tenlastegelegde dat hij opzettelijk behulpzaam was geweest bij de diefstal door op de uitkijk te staan.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de betreffende datum voor een hotel stond te wachten terwijl een medeverdachte de rugzak stal. Het hof oordeelde dat het dossier onvoldoende bewijs bood voor de stelling dat de verdachte als medepleger had deelgenomen aan de diefstal. De verdachte kon niet als pleger worden aangemerkt, en zijn gedrag werd slechts gekwalificeerd als medeplichtigheid. Het hof verklaarde de inleidende dagvaarding nietig voor het subsidiair tenlastegelegde, omdat dit onderdeel van de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig was.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor een bewezenverklaring van een strafbaar feit en de gevolgen van tegenstrijdigheden in de tenlastelegging.