ECLI:NL:GHAMS:2019:3167

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
23-000731-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor het aanwezig hebben van cocaïne en MDMA

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA op 18 augustus 2016 in Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot een andere kwalificatie en strafoplegging kwam. De verdachte had op de genoemde datum een hoeveelheid van 8,09 gram cocaïne en 2,51 gram MDMA, evenals 15 tabletten MDMA, bij zich. De feiten zijn vastgesteld op basis van bewijsmiddelen die zijn verzameld tijdens de rechtszittingen.

De verdachte was op een snorfiets met een bestuurder die een stopteken van de politie negeerde. Na een achtervolging heeft de verdachte geprobeerd de drugs te verbergen onder een bestelwagen. Het hof concludeerde dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd de drugs aan de politie te onttrekken. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor zijn gedrag tijdens de achtervolging. Het hof achtte de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen.

De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 1500, waarvan € 500 voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een taakstraf van 120 uren geëist, waarvan 40 uren voorwaardelijk. Het hof heeft uiteindelijk een taakstraf van 80 uren opgelegd, met inachtneming van de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de volksgezondheid en de schadelijkheid van de drugs. De verdachte is eerder bestraft voor bagatelfeiten, wat het hof niet tegenwerpt in deze zaak. De op te leggen straf is gegrond op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000731-18
Datum uitspraak: 17 april 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-210094-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 augustus 2016 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 8,09 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 2,51 gram en/of 15 tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere kwalificatie en strafoplegging dan de politierechter.

Bewijsoverweging

Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof het volgende als vaststaand aan.
Op 18 augustus 2016 bevonden zich in het centrum van Amsterdam twee personen op een snorfiets. De verdachte was de bijrijder. De bestuurder van de snorfiets kreeg van in uniform geklede politieambtenaren een stopteken dat door hem werd genegeerd. De verdachte en de bestuurder gingen er vandoor. Op de Warmoesstraat hebben zij de snorfiets laten vallen en onbeheerd achtergelaten. De verdachte is vervolgens vanaf de Warmoesstraat via de Sint Jansstraat naar de Oudezijds Voorburgwal gerend. Daar is hij naar een bestelwagen gesprint die aan de bestuurderszijde langs het water stond geparkeerd. Aan de linkerzijkant van de bestelwagen is de verdachte voorover gebogen en heeft hij met zijn rechterarm een wegwerpbeweging gemaakt die werd gevolgd door een vegende beweging met het rechterbeen. Hierna heeft de verdachte zich omgedraaid, heeft hij zijn telefoon uit zijn broekzak gepakt en is hij ‘ontspannen’ teruggelopen naar de Sint Jansstraat. Daar liep hij onmiddellijk in de armen van een motoragent die hem vervolgens heeft aangehouden. Kort hierop is midden onder de bestelwagen een transparant zakje met diverse verpakkingen met harddrugs aangetroffen en in beslag genomen.
De meest voor de hand liggende conclusie die op basis van voormelde feiten en omstandigheden kan worden getrokken is dat de verdachte, na in het vizier van de politie te zijn geraakt, naarstig heeft getracht door hem meegevoerde drugs aan de naspeuringen van de politie te onttrekken en die drugs daartoe onder de bestelwagen heeft weggemoffeld. Daarbij is betrokken dat een en ander zich heeft afgespeeld in een kort tijdsbestek en in een klein gebied van drie op elkaar aansluitende straten, terwijl de betrokken politieambtenaren in contact stonden met collega’s die op toezichts-camera’s gadesloegen wat er zich in dat kleine gebied afspeelde en die hun bevindingen portofonisch doorgaven. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep geen verklaring afgelegd op grond waarvan zijn wegwerp- en veegbewegingen op andere wijze kunnen worden geduid. Nu in het dossier voorts geen solide aanknopingspunt is te vinden voor de gedachte dat de aangetroffen drugs door toedoen van een ander persoon onder de bestelwagen terecht zijn gekomen, komt het hof tot de slotsom dat genoemde conclusie, die al voor de hand lag, de juiste is. Het tenlastegelegde kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen op de wijze als na te melden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 augustus 2016 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 8,09 gram van een materiaal bevattende cocaïne en 2,51 gram en 15 tabletten van een materiaal bevattende MDMA.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 1500,00, waarvan € 500,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft bij wijze van strafmaatverweer aangevoerd dat een (deels voorwaardelijke) geldboete in dit geval een passende straf is, gelet op de jonge leeftijd van de verdachte en omdat rekening gehouden moet worden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van cocaïne en (tabletten) MDMA, voor de volksgezondheid schadelijk middelen, in een zodanige hoeveelheid en op dusdanige wijze verpakt dat deze bestemd moeten zijn geweest voor de verkoop. De handel in verdovende middelen en de verdere verspreiding daarvan werkt andere vormen van criminaliteit in de hand en houdt verslavingen in stand, met alle gevolgen van dien.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 maart 2019 is hij voorafgaand aan het onderhavige feit onherroepelijk bestraft, doch slechts voor zogenaamde bagatelfeiten (overtredingen), zodat het hof de verdachte die veroordelingen in deze zaak niet zal tegenwerpen.
Het hof heeft gelet op de straffen die ter zake van het aanwezig hebben van harddrugs plegen te worden opgelegd. Die straffen hebben hun weerslag gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Bij hoeveelheden vanaf 10 gram wordt daarin een taakstraf van 80 uren genoemd. Het hof ziet geen aanleiding om daar van af te wijken. Daarbij komt dat een dergelijke strafoplegging er mede aan kan bijdragen dat de verdachte, die zich de laatste twee maanden niet beschikbaar heeft gesteld voor betaalde arbeid en is gestopt met een mbo-opleiding, weer over een zinvolle dagbesteding komt te beschikken of in ieder geval weer in een werkritme komt. Het hof acht een geldboete, zoals opgelegd door de politierechter en wordt voorgestaan door de raadsman, niet passend, reeds omdat de verdachte niet over eigen inkomsten beschikt. In het bepaalde in artikel 63 Sr ziet het hof evenmin aanleiding om tot oplegging van een geldboete te komen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 22c, 22d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. J.J.I. de Jong en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van
mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 april 2019.