3.4.Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat voor toewijzing van een geldvordering in kort geding nodig is dat deze voldoende aannemelijk is, dat sprake is van feiten en omstandigheden die een onverwijlde voorziening noodzakelijk maken en dat een belangenafweging in het voordeel van de eisende partij (in dit geval [appellante] ) uitvalt; bij deze belangenafweging moet het restitutierisico worden betrokken.
3.5.1.Omdat de gestelde aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 2] uitsluitend erop is gebaseerd dat zij ingevolge het bepaalde in art. 18 WvK hoofdelijk verbonden is voor de verbintenissen van de v.o.f., zal het hof eerst beoordelen of en in hoeverre de vordering van [appellante] jegens de v.o.f. toewijsbaar is.
3.5.2.Anders dan de v.o.f. c.s. in appel betogen, leidt de omstandigheid, indien juist, dat [geïntimeerde sub 2] met de feitelijke bedrijfsvoering van de v.o.f. geen bemoeienis had en dat [X] haar ‘buiten beeld’ liet, niet tot de conclusie dat [X] met [appellante] heeft gehandeld als eenmanszaak en niet namens de v.o.f. Niet gesteld of gebleken is immers dat na 1 januari 2003, de datum van oprichting van de v.o.f., bij het handelsregister ook een eenmanszaak van [X] geregistreerd is geweest. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [X] namens de v.o.f. met [appellante] heeft gehandeld. Hieraan doet niet af dat hij daarbij niet de in het handelsregister vermelde handelsnaam van de v.o.f., ‘V.O.F. Kunsthandel [X] ’, heeft gebruikt maar slechts de naam ‘Kunsthandel [X] ’. Bovendien wijst het hof op het volgende. De stukken die de advocaat van de v.o.f. c.s. bij e-mail van 29 oktober 2018 aan de advocaat van [appellante] heeft gestuurd ter adstructie van zijn mededeling dat de twee schilderijen waren verkocht, bevatten (onder meer) op briefpapier van ‘Kunsthandel [X] ’ neergelegde taxatierapporten en facturen, gericht aan de kopers van de twee schilderijen. Op al deze stukken is het registratienummer van de v.o.f. in het handelsregister vermeld, te weten KvK nummer [nummer] . Op grond daarvan is niet alleen voldoende aannemelijk dat de twee schilderijen door de v.o.f. zijn verkocht maar ook dat de consignatieovereenkomst met [appellante] door de v.o.f. is gesloten.
3.5.3.Voorts beroepen de v.o.f. c.s. zich in hoger beroep erop dat de v.o.f. niet gebonden is aan de met [appellante] gesloten overeenkomst omdat de vennoten, zoals blijkt uit de registratie van de v.o.f. in het handelsregister, zelfstandig slechts bevoegd waren tot een bedrag van € 5.000,00. Zoals hiervoor overwogen, is voldoende aannemelijk dat de v.o.f. de schilderijen heeft verkocht. Met het thans door de v.o.f. c.s. gevoerde verweer dat [X] niet bevoegd was namens de v.o.f. de consignatieovereenkomst met [appellante] aan te gaan vanwege de overschrijding van voormeld bedrag verdraagt zich niet dat niet is gesteld dat de v.o.f. c.s. op deze grond jegens de koper van ‘Staphorster familie’ de vernietiging van de koopovereenkomst hebben ingeroepen. Voormeld schilderij is hem immers voor € 30.000,00 verkocht. Het kan niet zo zijn dat de v.o.f. wel de lusten van de onderhavige koopovereenkomst geniet (de van de koper ontvangen koopprijs) maar niet de lasten (de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de consignatieovereenkomst op grond waarvan zij dat schilderij kon verkopen). Voor zoveel nodig geldt een en ander ook met betrekking tot ‘Waterlelies’. Ten slotte merkt het hof op dat de v.o.f. c.s. in eerste aanleg (pleitnota, sub 2.16) zelf hebben gesteld dat de v.o.f. bevoegd was de schilderijen te verkopen.
3.5.4.Kortom, de v.o.f. is ten volle gebonden aan de door haar met [appellante] gesloten consignatieovereenkomst.
3.5.5.De primaire grondslag van de vordering van [appellante] is dat de v.o.f. haar de schade moet vergoeden die zij lijdt als gevolg van het feit dat de v.o.f. niet heeft voldaan aan de verplichting haar de twee schilderijen terug te geven toen zij daar (in ieder geval vanaf februari 2018) om vroeg. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.5.6.Niet ter discussie staat dat [appellante] in ieder geval vanaf februari 2018 om teruggaaf van (onder andere) de twee schilderijen, die zij de v.o.f. in consignatie had gegeven, heeft gevraagd. Aldus heeft [appellante] de consignatieovereenkomst met de v.o.f. opgezegd. [appellante] spreekt weliswaar van een ‘beëindigingsovereenkomst’ maar het gaat juridisch om een opzegging, hetgeen – anders dan een overeenkomst – een eenzijdige rechtshandeling is. Niet gesteld is dat de v.o.f. zich naar aanleiding van dat verzoek om teruggaaf op het standpunt heeft gesteld dat het [appellante] niet vrijstond de consignatieovereenkomst geheel of gedeeltelijk op te zeggen. Integendeel, vaststaat dat [appellante] toen alle andere door haar aan de v.o.f. in consignatie gegeven schilderijen heeft teruggekregen. Op grond van voormelde opzegging was de v.o.f. in beginsel gehouden (ook) de twee schilderijen aan [appellante] terug te geven.
3.5.7.Echter, door de verkoop ervan aan derden was teruggaaf van de twee schilderijen aan [appellante] redelijkerwijs onmogelijk. Bij gebreke van voldoende concrete feiten en omstandigheden die wijzen op het tegendeel moet het er bovendien voor worden gehouden dat de v.o.f. de twee schilderijen op grond van de consignatieovereenkomst bevoegdelijk heeft verkocht. Om die reden was zij niet verplicht deze aan [appellante] terug te geven toen deze overeenkomst opzegde.
3.5.8.De primaire grondslag van de vordering wordt op grond van het voorgaande verworpen.
3.5.9.De subsidiaire grondslag van de vordering van [appellante] is dat de v.o.f. haar de schade moet vergoeden die zij lijdt als gevolg van het feit dat de v.o.f. de consignatieovereenkomst niet is nagekomen. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.5.10.Het behoeft geen betoog dat – behoudens andersluidende afspraken, waaromtrent niets is gesteld – [appellante] als eigenares van de twee schilderijen bij verkoop door de v.o.f. recht heeft op de opbrengst ervan, verminderd met eventuele kosten van de v.o.f. en/of een de v.o.f. toekomende vergoeding onder welke noemer (commissie, loon, winstaandeel etc.) dan ook. Hoewel aan de v.o.f. c.s. kan worden toegegeven dat [appellante] onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft ten aanzien van de afspraken die zij en de v.o.f. ter zake ten tijde van het sluiten van de consignatieovereenkomst hebben gemaakt (het hof wil daarbij wel aannemen dat [geïntimeerde sub 2] van die afspraken geen weet heeft), kan bij gebreke van voldoende duidelijke indicaties van het tegendeel niet worden aangenomen dat de gemaakte afspraken inhielden dat de verkoopopbrengst van de twee schilderijen geheel of grotendeels aan de v.o.f. zou toekomen. Integendeel, veeleer aannemelijk is, mede gezien de onbetwiste stellingen van [appellante] over de opbrengsten die zij in verband met de verkoop van andere schilderijen van de v.o.f. heeft ontvangen, dat overeengekomen is dat het leeuwendeel ervan aan [appellante] zou toekomen. Door (onmiddellijk) na de verkoop van de twee schilderijen ter zake in het geheel niets aan [appellante] te voldoen (en haar zelfs niet te mee te delen dat deze schilderijen waren verkocht en wat ze hadden opgebracht) is de v.o.f. de consignatieovereenkomst niet behoorlijk nagekomen en uit dien hoofde zonder nadere ingebrekestelling schadeplichtig. De schade die [appellante] lijdt, begroot het hof vooralsnog op tachtig procent van de verkoopopbrengst van € 35.000,00, derhalve op € 28.000,00.
3.5.11.Niet kan worden ingezien waarom [appellante] eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW heeft aan het feit dat de v.o.f. noch in 2012 respectievelijk 2014 noch daarna is overgegaan tot afdracht van de [appellante] toekomende gelden. Uit niets blijkt dat [appellante] aanleiding had de v.o.f. en/of [X] niet te vertrouwen en daarom eerder haar schilderijen had moeten terugvragen. Het desbetreffende verweer van de v.o.f. c.s. wordt dan ook verworpen.
3.5.12.Omdat het bestaan en de omvang van de vordering van [appellante] op de v.o.f. tot een bedrag van (in ieder geval) € 28.000,00 voldoende aannemelijk is, kan, mede in aanmerking genomen dat de v.o.f. is ontbonden en zich in liquidatie bevindt, van [appellante] niet worden gevergd dat zij een bodemprocedure afwacht. [appellante] heeft bij haar vordering dus een voldoende spoedeisend en bovendien zwaarwegend belang. Hieraan doet niet af dat [appellante] , zoals de v.o.f. c.s. hebben gesteld, ‘een buitengewoon fraaie en grote kunstverzameling bezit’. Over een bij [appellante] bestaand restitutierisico hebben de v.o.f. c.s. niets gesteld.
3.5.13.De slotsom is dat de vordering, voor zover ingesteld tegen de v.o.f., zal worden toegewezen tot een bedrag van € 28.000,00, dit als voorschot op wat de v.o.f. aan [appellante] ter zake ten gronde schuldig zal blijken te zijn.