ECLI:NL:GHAMS:2019:2962

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
200.249.205/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van vertegenwoordiger bij B.V. en bekrachtiging van rechtshandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde]. [Appellant] was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin zijn vordering was afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of [geïntimeerde] gebonden is aan een samenwerkingsovereenkomst die namens hem is ondertekend door een niet-bevoegd persoon. Het hof oordeelt dat een B.V. ook gebonden kan zijn aan een door een niet-aandeelhouder of niet-bevoegd vertegenwoordiger aangegane verplichting, mits de B.V. deze rechtshandeling bekrachtigt. In dit geval heeft de B.V. de samenwerkingsovereenkomst beëindigd en daarmee impliciet bekrachtigd. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat hij rechten kan ontlenen aan de samenwerkingsovereenkomst, omdat [geïntimeerde] niet bevoegd was om de B.V. te vertegenwoordigen. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.249.205/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6588529 CV EXPL 18-1569
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 augustus 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. R.T. Poort te Beverwijk,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.K. Hansen-Löve te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1.2
[appellant] is bij dagvaarding van 15 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 27 juli 2018 (hierna: het vonnis), onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1.3
[geïntimeerde] heeft een anticipatie-exploot doen uitbrengen.
1.4
Bij arrest van 27 november 2018 heeft het hof een comparitie na aanbrengen bevolen, die niet heeft plaatsgevonden.
1.5
[appellant] heeft bij memorie twee grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest - het vonnis zal vernietigen, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties en tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen op grond van het vonnis zal zijn betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling.
1.6
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd [appellant] niet ontvankelijk te verklaren, althans zijn vordering af te wijzen met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.7
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het vonnis onder 1 (1.1 tot en met 1.6) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Op 19 maart 2014 hebben [A] , echtgenote van [appellant] , en [B] , broer van [geïntimeerde] , een handgeschreven tekst ondertekend, luidende:
“De ondergetekende, [B] heeft ontvangen € 5.000,00 (vijf duizend) van mevrouw [A] op 19.03.2014, t.b.v. aankoop een auto. Telefonisch was geregeld door de heer [appellant] en de heer [geïntimeerde] .
Met vriendelijke groet, [B] ”.
b. Op 19 mei 2014 is tussen [appellant] en [X] B.V. een “samenwerkingsovereenkomst” gesloten (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) ten behoeve van de koop en verkoop van auto’s in Nigeria. Namens [X] B.V. is de overeenkomst ondertekend door [geïntimeerde] . c. Bij brief van 6 juli 2017 heeft (de gemachtigde van) [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd om binnen veertien dagen over te gaan tot (terug)betaling van een bedrag van € 5.000,--. [geïntimeerde] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven. d. Bij brief van 8 september 2017 aan [appellant] heeft [X] B.V. de samenwerkingsovereenkomst “per direct” beëindigd.
3.2
[appellant] vordert in deze procedure voor recht te verklaren dat de overeenkomst tussen partijen is ontbonden en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 5.000,-- aan hoofdsom en € 625,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 21 juli 2017. Hij stelt ter ondersteuning van zijn vordering dat hij in het kader van de beoogde samenwerking tussen partijen bij wijze van proef in maart 2014 een bedrag van € 5.000,-- aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld, dat hij nadat de samenwerkingsovereenkomst was opgesteld niets meer van [geïntimeerde] heeft vernomen en dat [geïntimeerde] ook niet aan zijn verzoek tot terugbetaling heeft voldaan. Nakoming door [geïntimeerde] van de overeenkomst is volgens [appellant] blijvend onmogelijk omdat [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat hij het bedrag van € 5.000,-- in opdracht van [appellant] heeft uitgegeven aan de aankoop van een auto voor een derde. Subsidiair heeft [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij (via zijn echtgenote) € 5.000,-- aan [geïntimeerde] heeft betaald zonder rechtsgrond zodat die betaling onverschuldigd is gedaan althans [geïntimeerde] door die betaling ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering na verweer zijdens [geïntimeerde] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Zij heeft daartoe overwogen dat uit het hiervoor in overweging 3.1 onder a genoemde stuk niet blijkt dat [geïntimeerde] het bedrag van € 5.000,-- heeft ontvangen. Niet [geïntimeerde] heeft voor ontvangst van het geld getekend maar diens broer [B] en uit de zin “
Telefonisch was geregeld door de heer [appellant] en de heer [geïntimeerde]” kan ook niet worden afgeleid dat V.N. [geïntimeerde] heeft te gelden als tussenpersoon voor [geïntimeerde] . De kantonrechter heeft voorts overwogen dat [geïntimeerde] geen partij is bij de samenwerkingsovereenkomst (maar [geïntimeerde] B.V.) zodat de vordering, voor zover gegrond op die overeenkomst, niet toewijsbaar is. Nu niet gebleken is dat [geïntimeerde] op grond van een andere rechtsverhouding een bedrag van € 5.000,-- heeft ontvangen, kan er, zo overwoog de kantonrechter, ook geen sprake zijn van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze berust, richten zich de grieven van [appellant] .
3.4
Grief I klaagt erover dat de kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] jegens [geïntimeerde] geen rechten kan ontlenen aan de samenwerkingsovereenkomst. Die overeenkomst is namens [geïntimeerde] B.V. ondertekend door [geïntimeerde] , die blijkens de considerans van de overeenkomst [geïntimeerde] BV ook vertegenwoordigde. Daartoe was [geïntimeerde] echter helemaal niet bevoegd. [appellant] verwijst naar een in eerste aanleg in het geding gebracht uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, waaruit volgens hem blijkt dat V.N. [geïntimeerde] enig aandeelhouder en - zo begrijpt het hof - enig statutair bestuurder van de B.V. is en dat alleen hij dus rechtsgeldig bevoegd is de B.V. te vertegenwoordigen. [appellant] is inmiddels - zekerheidshalve - een procedure tegen [geïntimeerde] B.V. gestart. In die procedure stelt [geïntimeerde] B.V. zich op het standpunt dat zij niet aan de overeenkomst is gebonden nu [geïntimeerde] geen bestuurder van haar was en ook niet bepaaldelijk gevolmachtigd was tot het sluiten van de onderhavige overeenkomst. Nu [geïntimeerde] niet bevoegd was de B.V. te vertegenwoordigen, is hijzelf gebonden aan de overeenkomst. “Hij heeft dan immers voor zichzelf getekend en niet voor [geïntimeerde] BV”, aldus steeds [appellant] .
3.5
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Het feit dat [geïntimeerde] geen aandeelhouder (of bestuurder) van [geïntimeerde] B.V. was, betekent niet dat [geïntimeerde] B.V. niet aan de samenwerkingsovereenkomst is gebonden. Ook aan een door een niet-aandeelhouder (of statutaire bestuurder) of een niet bepaaldelijk gevolmachtigde namens een B.V. aangegane verplichting is die B.V. gebonden (in ieder geval) indien zij de desbetreffende rechtshandeling bekrachtigt. Die bekrachtiging kan in het onderhavige geval, indien al zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerde] onbevoegd was [geïntimeerde] B.V. te vertegenwoordigen, worden afgeleid uit de in overweging 3.1 onder d genoemde brief, waarin [geïntimeerde] B.V. de samenwerkingsovereenkomst opzegt en waarin zij met zoveel woorden schijft dat de (samenwerkings)overeenkomst is getekend “door de gevolmachtigde van [geïntimeerde] B.V.”. Grief I faalt. De kantonrechter heeft op goede gronden beslist dat [geïntimeerde] geen partij is bij de samenwerkingsovereenkomst en dat [appellant] daarom jegens hem geen rechten aan die overeenkomst kan ontlenen.
3.6
Grief II strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte de vordering niet heeft toegewezen op de subsidiaire grond, onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking. Het staat volgens [appellant] op grond van het in overweging 3.1 onder a geciteerde stuk van 19 maart 2014 vast dat [geïntimeerde] - via [appellant] echtgenote en [geïntimeerde] ’s broer, V.N. [geïntimeerde] - een bedrag van € 5.000,-- van hem ( [appellant] ) heeft ontvangen dat niet is terugbetaald. Als [geïntimeerde] het desbetreffende geld niet van zijn broer V.N. [geïntimeerde] heeft ontvangen, had hij zijn broer in vrijwaring moeten oproepen. [appellant] staat daar buiten en dient niet het slachtoffer te worden van het rookgordijn dat [geïntimeerde] en zijn broer hebben opgeworpen, aldus [appellant] .
3.7
Ook in dit betoog wordt [appellant] niet gevolgd. Voor het slagen van een vordering tegen [geïntimeerde] op grond van onverschuldigde betaling moet op grond van het bepaalde in artikel 6:203 BW vast komen te staan dat [appellant] een betaling zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] heeft gedaan. Zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, blijkt uit genoemd stuk van 19 maart 2014 niet dat [appellant] enige betaling aan [geïntimeerde] heeft gedaan of dat V.N. [geïntimeerde] , die in dat stuk verklaart dat hij € 5.000,-- van de echtgenote van [appellant] heeft ontvangen, het bedrag als gemachtigde van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Dat de desbetreffende betaling telefonisch is geregeld door [appellant] en [geïntimeerde] , zoals in het stuk is vermeld, betekent, anders dan [appellant] betoogt, niet dat betaling van het bedrag aan [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden. Nu niet vastgesteld kan worden dat [appellant] enig bedrag aan [geïntimeerde] heeft betaald, kan van onverschuldigde betaling geen sprake zijn. Ook [appellant] vordering op grond van onrechtvaardigde verrijking is niet toewijsbaar. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit, gegeven het feit dat niet vaststaat dat [appellant] enig bedrag aan [geïntimeerde] heeft betaald, zou kunnen worden afgeleid dat [geïntimeerde] ten koste van hem is verrijkt. Grief II faalt.
3.8
[appellant] heeft ten slotte geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande nopen. Zijn bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.9
De conclusie is dat de grieven falen. Het vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij, wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,-- voor verschotten en € 759,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, A.M.A. Verscheure en F.J. Verbeek en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2019.