ECLI:NL:GHAMS:2019:2948

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
18/00153
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, en de heffingsambtenaar van de gemeente Landsmeer. Het geschil betreft de proceskostenvergoeding na een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde zonder proceskosten te vergoeden. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 261.000,- en de aanslag onroerende zaakbelasting 2016 bekendgemaakt. Na bezwaar handhaafde de heffingsambtenaar de waarde en de aanslag. De rechtbank oordeelde dat de uitspraak op bezwaar summier was, maar voldeed aan de eisen van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbende stelde dat hij in zijn procespositie was geschaad door het ontbreken van een verslag van de hoorzitting. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen niet was nagekomen door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, waaronder het hoorzittingsverslag. Hierdoor werd belanghebbende in zijn procespositie geschaad. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.408, en droeg de heffingsambtenaar op het griffierecht van € 126 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00153
15 augustus 2019
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: A. Oosters )
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/4742 van de rechtbank Noord-Holland in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Landsmeer,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 261.000,-. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerende zaakbelasting 2016 bekendgemaakt.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 januari 2017, de vastgestelde waarde en de daarop gebaseerde aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 februari 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling toegekend.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingesteld hoger beroep is per fax bij het Hof ingekomen op 30 maart 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek en de heffingsambtenaar een conclusie van dupliek heeft genomen.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“ 1. Eiser is eigenaar van de woning, zijnde een (geschakelde) rijwoning met een vloeroppervlakte van 115 m2 en een perceeloppervlakte van 131 m2. De woning is voorzien van een berging en dakkapel en de woning is van bouwjaar 1983.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en vult de feiten als volgt aan.
2.2. In de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende opgenomen:

Overweging
Eigen waardevoorstel
Voor de waardebepaling wordt gebruik gemaakt van verkoopcijfers van vergelijkbare
objecten. De waarde die u noemt is gelet op deze verkoopcijfers te laag en geeft niet
goed de waarde op de huidige waardepeildatum weer.
Vergelijkbare verkopen
Om uw woning te taxeren, hebben wij de verkoopcijfers van alle woningen binnen de
gemeente gebruikt. Naar aanleiding van uw bezwaar hebben wij de taxatiewaarde van
uw woning nogmaals vergeleken met al deze verkoopprijzen. Daarbij hebben we ook
opnieuw gekeken naar de drie woningen die op uw taxatieverslag staan vermeld.
De in het taxatieverslag vermelde vergelijkingsobjecten zijn niet identiek aan uw
woning. De verschillen in bijvoorbeeld perceelgrootte, ligging, bouwjaar, kwaliteit en
oppervlakte, zijn wel in de waardebepaling betrokken. De onderlinge
waardeverhouding tussen de vergelijkingsobjecten en uw woning is voldoende tot
uitdrukking gekomen.
Conclusie
Rekeninghoudend met de door u genoemde argumenten, is geconcludeerd dat de
WOZ-waarde van uw woning niet te hoog is vastgesteld. Uw argumenten kunnen niet
tot een andere conclusie leiden. Er zijn verder geen andere feiten of omstandigheden
gebleken die aanleiding geven om de waarde te verlagen. De waarde van uw woning
blijft daarom gehandhaafd.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht geen kostenveroordeling heeft toegekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“9. Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat verweerder de uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, hetgeen volgens eiser gegrondverklaring van het beroep meebrengt. Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat hij de uitspraak weliswaar summier heeft gemotiveerd, maar dat van schending van het motiveringsbeginsel geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat, gesteld dat sprake zou zijn van een motiveringsgebrek, dit met deze uitspraak is geheeld en aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gaat de rechtbank dan ook voorbij aan het vermeende gebrek.
10. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Motivering
5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn betoog dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd herhaald.
5.2.
De uitspraak op bezwaar is weliswaar summier en voor een belangrijk deel in algemene termen gemotiveerd maar naar het oordeel van het Hof is niet sprake van een motivering die niet voldoet aan artikel 7:12, eerste lid, van de Awb (“De beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering”). Uit de uitspraak, zoals geciteerd onder 2.2., volgt in voldoende mate dat en waarom de heffingsambtenaar van mening is dat het bezwaar ongegrond is.
5.3.
Voor vernietiging van de uitspraak op bezwaar of toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase wegens schending van het motiveringsbeginsel ziet het Hof dan ook geen aanleiding.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.4.
Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat hij is geschaad in zijn procespositie wegens het niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de heffingsambtenaar. Hij wijst daartoe onder meer op het ontbreken van een hoorverslag.
5.5.
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient de heffingsambtenaar – behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht – alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol (kunnen) hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen (zie Hoge Raad 25 april 2008, nr. 43.448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823).
5.6.
Een verslag van de hoorzitting is een stuk zoals bedoeld in voornoemd artikel 8:42.
Uit het hoorverslag is weliswaar geciteerd in het verweerschrift in hoger beroep maar een integrale versie van het verslag is noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep overgelegd of in enig stuk geciteerd.
5.7.
Bij brief van 4 juni 2019 heeft het Hof de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om het verslag vóór 1 juli 2019 te overleggen. In die brief is er op gewezen dat het hoorverslag een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
5.8.
Nu de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, vindt het Hof termen aanwezig om daaraan op de voet van artikel 8:31 van de Awb gevolgen aan te verbinden. Het Hof vindt in het niet nakomen van de heffingsambtenaar van zijn verplichtingen ingevolge artikel 8:42 van de Awb in beroep en in hoger beroep aanleiding hem in de kosten van die beide fasen te veroordelen.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

6.Kosten

6.1.
Het Hof ziet op de voet van artikel 8:75 en artikel 8:108 Awb aanleiding de heffingsambtenaar in de kosten te veroordelen die belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft moeten maken.
6.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij zal het Hof aan de procedure in hoger beroep – die uitsluitend ziet op een aspect van formele aard – een gewicht van 0,5 toekennen.
6.3.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit is de vergoeding overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief te berekenen op € 1.408, te weten voor het beroep: 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank) x € 512 x 1 (factor gewicht) = € 1.024, en voor het hoger beroep 1,5 punten (1 voor het indienen van het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek) x € 512 x 0,5 = € 384.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover die ziet op proceskostenvergoeding;
  • bevestigt de uitspaak voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.408;
  • draagt heffingsambtenaar op het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 15 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.