In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1985, was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep, in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk. De verdachte had verklaard dat hij de hennep verpakte voor een coffeeshop, maar deze verklaring werd door het hof niet geconcretiseerd.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 26 juni 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsvrouw gehoord. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan het ten laste gelegde, maar dat er verzachtende omstandigheden waren, zoals het feit dat de verdachte inmiddels een opleiding volgde en zijn leven een positieve wending trachtte te geven. Het hof oordeelde dat de ernst van het feit, de recidive van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit was begaan, in beginsel een hogere straf rechtvaardigden, maar besloot uiteindelijk om de straf gelijk te houden aan die van de politierechter, met een deels voorwaardelijke taakstraf.
Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan het opzettelijk aanwezig hebben van hennep, maar sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten. De op te leggen straf werd gegrond op de artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. De beslissing van het hof werd genomen met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van de straf op zijn toekomst.