ECLI:NL:GHAMS:2019:2898

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
200.249.024/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen appartementseigenaars over het gebruik van een als ‘berging’ omschreven ruimte

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appartementseigenaars over het gebruik van een ruimte die in de splitsingsakte als ‘berging’ is aangeduid. Appellanten, de eigenaren van een appartement, hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin hun vorderingen tegen de geïntimeerden, die ook appartementseigenaren zijn, zijn afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of het gebruik van de berging door de geïntimeerden als slaap-, werk- en logeerruimte in strijd is met de splitsingsakte en het modelreglement. De rechtbank had geoordeeld dat dit gebruik niet in strijd was met de woonbestemming die in de splitsingsakte is vastgelegd.

Het hof heeft de grieven van appellanten gegrond verklaard voor zover deze betrekking hebben op het gebruik van de berging als logeer-, slaap- en werkruimte. Het hof oordeelt dat de taalkundige betekenis van het woord ‘berging’ impliceert dat deze ruimte niet bedoeld is voor bewoning, maar voor opslag. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en verklaart voor recht dat de berging geen verblijfsruimte voor personen is. Tevens wordt de geïntimeerden bevolen zich te onthouden van het gebruik van de berging als verblijfsruimte, op straffe van een dwangsom. Daarnaast worden de geïntimeerden veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten aan appellanten en tot terugbetaling van eerder ontvangen bedragen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.249.024/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/633264/ HA ZA 17-759
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 augustus 2019
inzake

1.[appellant sub 1] en

2. [appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats 1] ,
appellanten,
advocaat: mr. A.C. Kool te Amsterdam,
t e g e n

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,

3. [geïntimeerde sub 3] ,

wonend te [woonplaats 1] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.M. Koopman te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd. [geïntimeerden] zullen afzonderlijk als [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] worden aangeduid.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 16 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben vervolgens de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, tevens houdende wijziging althans aanvulling eis;
  • memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en hun vorderingen, zoals in appel gewijzigd, zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld waarvan zij bij de beoordeling is uitgegaan. Met
grief 1stellen [appellanten] dat na te noemen VvE geen huishoudelijk reglement heeft en dat de rechtbank onder 2.4 ten onrechte van het bestaan van een dergelijk reglement is uitgegaan. [geïntimeerden] hebben erkend dat de VvE geen huishoudelijk reglement heeft. Omdat de rechtbank onder 2.4 inderdaad (kennelijk) de aanwezigheid van een huishoudelijk reglement tot uitgangspunt heeft genomen, is de grief gegrond, zij het dat dit op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Voor het overige zijn de door de rechtbank vastgestelde feiten niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3.De beoordeling

3.1.
In deze zaak gaat het om het volgende.
( a) Bij notariële akte van 1 april 2004 (hierna: de splitsingsakte) is het gebouw aan de [geïntimeerden] met de daarbij behorende grond gesplitst in vier appartementsrechten: een bedrijfsruimte op de begane grond (index 1) en drie woningen op de eerste, tweede respectievelijk derde verdieping (respectievelijk indices 2, 3 en 4).
( b) In de splitsingsakte is het “Modelreglement bij splitsing in appartemensrechten 1992”, verleden voor een plaatsvervanger van mr. J.W. Klinkenberg, destijds notaris te Rotterdam, van toepassing verklaard (hierna ook: het reglement). Dit reglement luidt onder meer:
“Artikel 16
Iedere eigenaar en gebruiker is tegenover de andere eigenaars en gebruikers aansprakelijk voor de schade toegebracht aan de gemeenschappelijke gedeelten en/ of gemeenschappelijke zaken en voor onredelijke hinder voor zover deze schade of hinder veroorzaakt is door de schuld van hemzelf of van zijn huisgenoten of zijn personeel en hij is verplicht voor zover dit redelijk is maatregelen te nemen of te dulden die de strekking hebben bedoelde schade te voorkomen.
Artikel 17
1. Iedere eigenaar en gebruiker heeft het recht op uitsluitend gebruik van zijn privé gedeelte, mits hij aan de andere eigenaars en gebruikers geen onredelijke hinder toebrengt.
2. Bij huishoudelijk reglement kan het gebruik van de privé gedeelten nader geregeld worden.
(…)
4. Iedere eigenaar en gebruiker is verplicht het privégedeelte te gebruiken overeenkomstig de daaraan nader in de akte gegeven bestemming.
(…)
Artikel 24
(…)
5. Niettegenstaande de ingebruikgeving van een privé gedeelte aan een ander, blijft de eigenaar aansprakelijk voor de verplichtingen die uit het reglement voortvloeien.”
( c) De appartementseigenaren zijn verenigd in een Vereniging van Eigenaren (hierna: de VvE). De VvE heeft geen huishoudelijk reglement.
( d) In de splitsingsakte worden onder het kopje “Splitsing in appartementsrechten” de zojuist onder (a) genoemde appartementsrechten met betrekking tot de drie woningen als volg omschreven:
“2. het appartementsrecht rechtgevende[op]
het uitsluitend gebruik van de bovenwoning, gelegen op de eerste verdieping met twee balkons, plaatselijk bekend als [adres 1] (...),
3. het appartementsrecht rechtgevendeop]
het uitsluitend gebruik van de bovenwoning, gelegen op de tweede verdieping met berging op de zolderverdieping, plaatselijk bekend als [adres 2] (…); en
4. het appartementsrecht rechtgevendeop]
het uitsluitend gebruik van de bovenwoning, gelegen op de derde verdieping met kamer en berging op de zolderverdieping, plaatselijk bekend als [adres 3] (...).”
De zolderverdieping is gelegen boven de derde verdieping van het gebouw.
( e) In de splitsingsakte is de volgende aanvulling op en/of wijziging van artikel 17 van
het reglement vastgesteld:
“De eerste zin van lid 4 wordt gewijzigd in:
Iedere eigenaar en gebruiker is verplicht het privégedeelte te gebruiken overeenkomstig de bestemming.
De bestemming als bedoeld in artikel 17 lid 4 is voor het appartementsrecht aangeduid met indexnummer 1: bedrijfsruimte en voor de overige appartementsrechten: woning.
Aan artikel 17 wordt een achtste lid toegevoegd, luidende:
“8. De bij de diverse appartementsrechten behorende balkons, terrassen en/of veranda’s zullen uitsluitend als zodanig mogen worden gebruikt; hierop zal nimmer een zwaardere belasting aan plantenbakken, aarde en dergelijke mogen worden aangebracht, welke het draagvermogen van die balkons, terrassen en/of veranda’s overtreft.
(...)”
( f) [appellanten] zijn sinds 1 april 2004 eigenaar van het appartementsrecht met betrekking tot de woning aan de [adres 3] . [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn sinds 1 december 2004 eigenaar van het appartementsrecht met betrekking tot de woning aan de [adres 2] II. Vanaf 2004 tot 2014 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zelf in hun appartement gewoond, vanaf 1 maart 2014 hebben zij het verhuurd, thans aan [geïntimeerde sub 3] .
( g) In de berging van [appellanten] staat een wasmachine. De (slaap)kamer van [appellanten] bevindt zich naast de berging van [geïntimeerden] De slaapkamer van de dochter van [appellanten] bevindt zich onder de berging van [geïntimeerden] De berging van [geïntimeerden] is ongeveer 12 m2 groot en heeft een openslaand raam en een inpandige kast.
( h) In 2007 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in hun berging een wasmachine geplaatst waarvan de afvoer was aangesloten op die van [appellanten] Bij brief van 18 september 2007 hebben [appellanten] [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verzocht de afvoer te verwijderen uit vrees voor lekkage. Laatstgenoemden hebben aan dit verzoek gehoor gegeven en de aansluiting van de wasmachineafvoer in het gemeenschappelijke gedeelte van het pand geplaatst. In de berging van [geïntimeerden] staat nog steeds een wasmachine.
( i) In de eerste aanleg van dit geding hebben [appellanten] een aantal vorderingen tegen [geïntimeerden] ingesteld die alle berusten op de stelling, kort gezegd, dat zij al jarenlang veel (geluids)hinder ervaren van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] respectievelijk van hun huurders, zulks in het bijzonder doordat de berging van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] – in strijd met artikel 17 lid 4 van het reglement – wordt gebruikt als werkruimte, slaapruimte of gastenverblijf en doordat zich daarin een wasmachine bevindt die ook ’s avonds laat wordt gebruikt. Na verweer van [geïntimeerden] heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen en [appellanten] in de proceskosten verwezen.
3.2.
De rechtbank heeft in overweging 4.1 van het bestreden vonnis – door geen van partijen aangevallen en overigens met juistheid – overwogen dat de kernvraag die partijen verdeeld houdt, is, of het gebruik door [geïntimeerden] van de ruimte op de zolderverdieping (in de splitsingsakte als ‘berging’ aangeduid) als logeer- en/of wasruimte (en/of, zo voegt het hof toe, als slaap- en/of werkruimte) in strijd is met de splitsingsakte en het modelreglement en dat, teneinde die vraag te beantwoorden, de splitsingsakte moet worden uitgelegd. Evenzeer terecht hebben partijen geen bezwaar geuit tegen het door de rechtbank te dezen gehanteerde toetsingskader, zoals verwoord in overweging 4.2:
“Voor de vaststelling van het recht tot uitsluitend gebruik van een gedeelte van een in appartementsrechten gesplitst registergoed is bepalend hetgeen daaromtrent is vastgelegd in de op die splitsing betrekking hebbende splitsingsstukken (de notariële akte van splitsing en de aan de minuut van die akte gehechte tekening). Bij de uitleg daarvan komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte bedoeling van degene die tot splitsing is overgegaan. Deze bedoeling moet naar objectieve maatstaven worden afgeleid uit de omschrijving in die akte van de onderscheiden gedeelten van het gebouw en uit de daaraan gehechte tekening, bezien in het licht van de gehele inhoud van de akte en de tekening. De rechtszekerheid vergt dat voor de vaststelling van hetgeen tot de privégedeelten respectievelijk tot de gemeenschappelijke gedeelten behoort, slechts acht mag worden geslagen op gegevens die voor derden uit of aan de hand van de in de openbare registers ingeschreven splitsingsstukken kenbaar zijn. Indien de ingeschreven splitsingsstukken voor verschillende uitleg vatbaar zijn, dient de rechter vast te stellen welke uitleg van deze stukken naar objectieve maatstaven het meest aannemelijk is (HR 1 november 2013, ECLI:NL: HR:2013:1078 en HR 14 februari 2014. ECLI:NL:HR:2014:337).”
3.3.1.
De rechtbank heeft in overweging 4.3 van het bestreden vonnis de zojuist onder 3.2 geformuleerde vraag ontkennend beantwoord op de grond, kort samengevat, dat volgens objectieve maatstaven de meest aannemelijke uitleg van de splitsingsakte is, dat partijen bij de splitsingsakte het gebruik volgens de woonbestemming niet aan nadere beperkingen hebben willen onderwerpen. Tegen dit oordeel komen [appellanten] op met de
grieven 2 tot en met 8, die gezamenlijk kunnen worden besproken.
3.3.2.
Volgens de splitsingsakte is de bestemming van het appartementsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] – evenals van dat van [appellanten] – ‘woning’. Het gebruik van de berging van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als logeer-, slaap-, werk- en/of wasruimte is als zodanig niet in strijd met de in de splitsingsakte neergelegde woonbestemming, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld. Daarmee is echter niet alles gezegd. De in de splitsingsakte verwoorde bestemming betreft het appartement
als geheel: in het appartement mag uitsluitend worden gewoond en daarin mag bijvoorbeeld – anders dan in het appartement op de begane grond – geen winkel worden gedreven. Dat neemt niet weg dat, juist omdat de splitsingsakte gelding heeft tussen alle appartementseigenaars en (mede) hun onderlinge rechten en plichten beoogt te regelen, ook betekenis moet worden toegekend aan de bewoordingen waarmee de onderscheiden appartementsrechten in de splitsingsakte zijn omschreven en in die bewoordingen ook de aanduiding van een bestemming kan zijn gelegen. Het appartementsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is omschreven, kort gezegd, als “bovenwoning op de tweede verdieping met berging op de zolderverdieping”. [appellanten] hebben onweersproken gesteld dat in Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal ‘berging’ wordt omschreven als ‘ruimte om iets op te bergen’, met als synoniem ‘opslagruimte’. Bij gebreke van indicaties voor het tegendeel moet worden aangenomen dat degenen die tot splitsing zijn overgegaan bij het gebruik van het woord ‘berging’ in de splitsingsakte het oog hebben gehad op deze gangbare betekenis van dit woord, dus een ruimte om iets op te bergen, een opslagruimte. Een berging/opslagruimte is (evident) geen logeer-, slaap- of werkruimte. Voormelde (taalkundige) betekenis van het woord ‘berging’ dient als een (nadere) bestemming van de in de splitsingsakte als ‘berging’ aangeduide ruimte van het appartement [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te worden aangemerkt. Dat degene die tot splitsing zijn overgegaan bij het woord ‘berging’ het oog hadden op de gangbare betekenis van dat woord, zoals hiervoor omschreven, leidt het hof bovendien ook nog af uit het feit dat in de omschrijving in de splitsingsakte van het appartement van [appellanten] voor wat betreft de zolderverdieping gewag wordt gemaakt van zowel een kamer als een berging, daarmee aangevend dat tussen beide een verschil (in gebruik) bestaat. Wel wordt een berging/opslagruimte hier te lande vaak (mede) als ruimte voor de wasmachine benut, hetgeen bij een ieder bekend mag worden verondersteld.
3.3.3.
Uit al het voorgaande volgt dat het hof de grieven gegrond acht, voor zover deze inhouden dat de rechtbank ten onrechte het gebruik van de berging van het appartement van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als logeer-, slaap- en/of werkruimte verenigbaar heeft geacht met de in de splitsingsakte ter zake vervatte bestemming en ongegrond acht, voor zover zij opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het gebruik van de berging als was(machine)ruimte volgens de splitsingsakte is toegestaan. Aan het voorgaande doet niet af het enkele feit dat in de splitsingsakte een achtste lid aan artikel 17 van het reglement is toegevoegd waarin, kort gezegd, nadere regels worden gesteld aan het gebruik van balkons, terrassen of veranda’s, te minder omdat deze bepaling klaarblijkelijk het oog heeft op het maximale draagvermogen van een en ander. Evenmin acht het hof relevant dat de tot het appartement van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] behorende berging geschikt is en feitelijk is ingericht als kamer en als zodanig kan worden benut. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in de memorie van antwoord (randnummer 41) nog gesteld dat hun in de akte van splitsing enkelvoudig aangeduide berging in werkelijkheid bestaat uit twee ruimten van ongeveer 15m2 respectievelijk 10m2, met vloerisolatie en parket, waarvan de eerste met openslaand raam en inpandige kast en de ander met een bovenraam en een wastafel. Ook indien van de juistheid daarvan wordt uitgegaan, doet dat niets af aan de uitleg die het hof hiervoor aan de splitsingsakte en het reglement heeft gegeven en de daaraan verbonden conclusie.
3.4.
De
grieven 9 en 10zijn gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van een aantal in eerste aanleg ingestelde vorderingen. De grieven bouwen in essentie voort op de vorige grieven, maar behoeven ook overigens geen bespreking omdat het hof hierna (overwegingen 3.8.1 e.v.) de vorderingen zal bespreken, zoals [appellanten] die in appel hebben geformuleerd.
3.5.
Grief 11houdt in dat de rechtbank in overweging 4.7, waarin zij de door [appellanten] gestelde onrechtmatige hinder door [geïntimeerden] bespreekt, ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gesteld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op korte termijn de woning (hun appartementsrecht) weer zullen betrekken. Wat daarvan zij, mede in het licht van wat het hof zal beslissen met betrekking tot het gebruik van de berging, bestaat thans geen concrete aanleiding tot toewijzing van een op hinder gegronde vordering van [appellanten] De grief faalt dus.
3.6.
Grief 12heeft betrekking op de bespreking door de rechtbank (in overweging 4.8) van de door [appellanten] gestelde overlast van [geïntimeerde sub 3] . Allereerst geldt de voorlaatste volzin van de vorige overweging ook hier. Verder hebben [appellanten] erkend dat momenteel (door [geïntimeerde sub 3] ) niet wordt gewassen tussen 22.00 uur en 8.00 uur. Hoewel het hof van oordeel is dat [geïntimeerden] ter voorkoming van onrechtmatige hinder (inderdaad) niet tussen 22.00 uur en 8.00 uur in de berging mogen wassen, ziet het bij gebreke van een concrete dreiging dat dit wel zal gebeuren geen aanleiding tot het uitspreken van een verbod op dit punt. Ook deze grief treft dus geen doel. Omdat uit de stellingen van [appellanten] volgt dat [geïntimeerden] thans actie (willen) ondernemen tegen het ten aanzien van de elektriciteit bestaande gevaar dat de wasmachine in hun berging met zich brengt, bestaat ook in die omstandigheid geen aanleiding tot het uitspreken van het door [appellanten] gewenste verbod.
Grief 13, die anders betoogt, faalt dus.
3.7.
Grief 14is een zogeheten veeggrief en behoeft geen afzonderlijke behandeling.
3.8.1.
Thans zal het hof, voortbouwend op zijn oordeel over de grieven, overgaan tot een bespreking van de in appel ingestelde vorderingen van [appellanten]
3.8.2.
Gelet op het oordeel van het hof over de grieven 11 tot en met 13, zal de vordering voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] , althans [geïntimeerde sub 3] , aan [appellanten] onrechtmatige hinder toebrengen (vordering I), worden afgewezen.
3.8.3.
De vordering voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] in strijd handelen met de akte van splitsing en het (splitsings)reglement (vordering II) acht het hof te algemeen en te vaag om te kunnen worden toegewezen. Ook deze zal daarom worden afgewezen.
3.8.4.
Uit het oordeel van het hof over de grieven 2 tot en met 8 vloeit voort dat de vordering voor recht te verklaren dat de berging op de zolderverdieping, behorende bij het appartement aan het adres ( [adres 2] , geen verblijfsruimte voor personen is (vordering III) zal worden toegewezen. De te dezen subsidiair en meer subsidiair ingestelde vorderingen (IV en V) zijn dus niet aan de orde.
3.8.5.
De vordering om [geïntimeerden] , althans [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , te veroordelen tot het aanpassen van het bestaande huurcontract met betrekking tot hun appartement (en opname in eventuele nieuwe huurovereenkomsten) in die zin dat de mee verhuurde ruimte op de zolderverdieping in die overeenkomsten wordt aangeduid als ‘berging’, en niet als ‘kamer’ (vordering VI), zal worden afgewezen. Voor zover het gaat om de tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] enerzijds en [geïntimeerde sub 3] geldende huurovereenkomst hebben [appellanten] bij de vordering geen belang, reeds omdat [geïntimeerde sub 3] partij is in dit geding en vanwege de beslissing die het hof aanstonds zal nemen ten aanzien van vordering VII, nog daargelaten dat een overeenkomst niet door een van partijen (eenzijdig) kan worden gewijzigd. Voor zover het gaat om eventuele nieuwe huurovereenkomsten hebben [appellanten] evenmin een voldoende concreet belang bij deze vordering. Niet alleen hebben zij zelf (overigens onweersproken) in de toelichting op grief 11gesteld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hun appartement weer willen betrekken, maar ook en vooral geldt, voor het geval [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de toekomst toch weer zouden willen verhuren, hetgeen hierna onder 3.8.6, slot, daarover wordt overwogen.
3.8.6.
Uit het oordeel van het hof over de grieven 2 tot en met 8 volgt, mede gezien artikel 17 lid 4 van het reglement, dat de vordering om [geïntimeerden] te gebieden zich te onthouden van een gebruik van de berging op de zolderverdieping aan het adres [adres 2] als verblijfruimte voor personen (vordering VII), zoals omschreven in het dictum, toewijsbaar is, evenals de in dit verband gevorderde dwangsom (vordering VIII, onder “zowel primair als subsidiair”), zij het dat deze zal worden gemaximeerd als in het dictum vermeld. Het hof tekent hierbij aan dat het gebruik door een eventuele volgende huurder van het appartement van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van de berging als verblijfsruimte dient te worden aangemerkt als gebruik door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] omdat laatstgenoemden als eigenaars van hun appartement verantwoordelijk zijn voor het gebruik ervan in overeenstemming met de bestemming.
3.8.7.
De vordering [geïntimeerden] te gebieden zich te onthouden van iedere vorm van overlast en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te gebieden alle maatregelen te nemen die hun ten dienste staan om ervoor zorg te dragen dat toekomstige huurders zich zullen onthouden van iedere vorm van overlast jegens (lees:) [appellanten] (vordering IX) zal worden afgewezen. De vordering is te weinig concreet en onnodig gelet op hetgeen aan het slot van overweging 3.8.6 is overwogen en de daar toewijsbaar geachte vordering.
3.8.8.
De vordering [geïntimeerden] , althans [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , te verbieden om, kort gezegd, de wasmachine in de berging te gebruiken tussen 22.00 uur en 8.00 uur (vordering X) zal op grond van het falen van grief 12 worden afgewezen, zulks onverminderd het oordeel van het hof dat de wasmachine tussen voormelde uren inderdaad niet mag worden gebruikt.
3.8.9.
De vordering [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling aan [appellanten] van een schadevergoeding, op te maken bij staat (vordering XI) zal, als niet althans onvoldoende toegelicht, worden afgewezen. De mogelijkheid dat daadwerkelijk schade is geleden is niet aannemelijk gemaakt.
3.8.10.
De vordering tot voldoening door [geïntimeerden] van een bedrag van € 1.543,65, met rente, wegens buitengerechtelijke incassokosten (vordering XII) is door [geïntimeerden] niet anders betwist dan met hun verweer, samengevat, dat geen enkele vordering van [appellanten] toewijsbaar is, een verweer dat, zoals uit al het voorgaande blijkt, niet opgaat. Deze vordering, die cijfermatig niet is betwist, zal daarom worden toegewezen. Hierbij zij nog vermeld dat het hof er, gelet op de desbetreffende rentevordering, van uitgaat dat de betalingstermijn van de declaraties telkens veertien dagen was.
3.8.11.
Uit al het voorgaande volgt dat [appellanten] in eerste aanleg ten onrechte in de proceskosten zijn verwezen. Dit betekent dat de vordering tot terugbetaling door [geïntimeerden] van al hetgeen zij reeds van [appellanten] hebben ontvangen ter uitvoering van het bestreden vonnis, met rente (vordering XIII) eveneens toewijsbaar is.
3.8.12.
Als over en weer ten dele in het ongelijk gesteld, zal het hof de proceskosten in beiden instanties tussen partijen compenseren als na te melden. Dit betekent dat de vordering tot betaling van de proceskosten door [geïntimeerden] (vordering XIV) niet zal worden toegewezen.
3.9.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat overigens zal worden beslist als in het dictum te melden.
3.10.
Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot andere beslissingen leiden dan hiervoor zijn vermeld. Hun bewijsaanbiedingen worden daarom als niet ter zake dienend van de hand gewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat de berging op de zolderverdieping, behorende bij het appartement aan het adres [adres 2] , geen verblijfsruimte voor personen is;
gebiedt [geïntimeerden] zich na betekening van dit arrest te onthouden van een gebruik van voormelde berging als verblijfsruimte voor personen, zulks op straffe van de verbeurte van een dwangsom van (in totaal) € 1.000,00 per dag dat zij, of een hunner, niet aan deze veroordeling voldoen, zulks met een maximum van € 50.000,00;
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van € 1.543,65 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na de respectieve declaratiedata tot de dag van betaling;
veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling aan [appellanten] van al hetgeen zij van laatstgenoemden hebben ontvangen ter uitvoering van het bestreden vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot die der terugbetaling;
verklaart dit arrest ten aanzien van voormeld gebod en voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
wijst af het door [appellanten] meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.