ECLI:NL:GHAMS:2019:2891

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
23-002649-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een medebewoonster in een wooncomplex met toepassing van noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1997, was beschuldigd van mishandeling van een medebewoonster in een wooncomplex in Heerhugowaard op 6 augustus 2015. De tenlastelegging hield in dat de verdachte de aangeefster meermalen met de vuist in het gezicht had geslagen. Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 juli 2019 heeft de verdachte verklaard dat de aangeefster haar eerst had geslagen, wat haar zou hebben gedwongen tot zelfverdediging. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding die een beroep op noodweer rechtvaardigde. Het hof heeft de verklaring van de verdachte niet aannemelijk geacht en heeft vastgesteld dat de verdachte de aangeefster daadwerkelijk heeft mishandeld.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, met een voorwaardelijke straf van 10 dagen hechtenis bij niet-betaling. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, die immateriële schadevergoeding van € 400,00 had geëist, toegewezen. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op basis van de ernst van de mishandeling en de gevolgen voor de benadeelde partij, die pijn en letsel had opgelopen en zich genoodzaakt zag te verhuizen. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002649-16
datum uitspraak: 6 augustus 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-193645-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juli 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 6 augustus 2015 te Heerhugowaard [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] een of meermalen (krachtig) met de (gebalde) vuist, in elk geval met de hand in het gezicht te slaan en/of te stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de aangeefster haar op het bovenbeen had geslagen, terwijl zij een pijnlijke bovenbeenblessure had. Zij zag dat de aangeefster haar nogmaals wilde slaan. De verdachte was niet bij machte zich op dat moment van de aangeefster te distantiëren en
heeft twee afwerende bewegingen gemaakt. De verdachte stelt dat zij hierbij mogelijk de hand van de aangeefster heeft geraakt, waardoor de hand van de aangeefster mogelijk haar eigen gezicht heeft geraakt.
De raadsman heeft zich in het verlengde hiervan op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, kort gezegd, omdat haar een beroep op noodweer toekomt.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat een beroep op noodweer slechts kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een zodanige aanranding.
Tussen de verdachte en de aangeefster [slachtoffer] heeft op 6 augustus 2015 een handgemeen plaatsgevonden in het appartement van [slachtoffer] in Heerhugowaard.
Het hof neemt als vaststaand aan dat de verdachte de aangeefster daarbij meermalen in het gezicht heeft geslagen op grond van de verklaring van de aangeefster, het na het incident bij de aangeefster geconstateerde letsel en de verklaring van de getuige [getuige], maar ook op basis van de verklaring die de verdachte op 24 september 2015 ten overstaan van de politie heeft afgelegd, inhoudende dat zij de aangeefster twee keer een klap heeft gegeven en dat het mogelijk is dat zij de aangeefster daarbij in haar gezicht heeft geraakt.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging thans aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De op zichzelf staande en niet onderbouwde stelling van de verdachte, dat de aangeefster haar eerst op haar been heeft geslagen en zij hierop uit zelfverdediging naar de aangeefster heeft (terug)geslagen, is daartoe ontoereikend. Dit geldt te meer nu de in hoger beroep door de verdachte gepresenteerde lezing op essentiële onderdelen afwijkt van haar op 24 september 2015 afgelegde verklaring.
Ook anderszins acht het hof niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, waartegen verdediging door de verdachte geboden was.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 6 augustus 2015 te Heerhugowaard [slachtoffer] heeft mishandeld door [slachtoffer] meermalen met de (gebalde) vuist in het gezicht te slaan.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat haar op basis van het door haar gepresenteerde feitencomplex een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt.
Het hof verwerpt dit verweer. Nu geen sprake is geweest van een situatie waarin verdediging door de verdachte noodzakelijk was, faalt ook het beroep op overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 15 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft bij een bewezenverklaring verzocht een (voorwaardelijke) geldboete aan de verdachte op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de draagkracht en de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van een medebewoonster van een wooncomplex. Zij heeft het slachtoffer meermalen met de vuist in het gezicht geslagen, terwijl zij, zoals zij in hoger beroep heeft verklaard, van zichzelf weet dat zij best sterk is. Hierdoor is een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt, dat ten gevolge daarvan pijn heeft geleden en diverse letsels in het gezicht heeft bekomen. Het handelen van de verdachte is te meer laakbaar, omdat het voorval heeft plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, een plek waar zij zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen. Bovendien is een andere medebewoner getuige geweest van het incident. De ervaring leert dat slachtoffers en getuigen van een dergelijk geweldsdelict nog langdurig gevoelens van angst en onveiligheid kunnen ervaren. Het hof rekent het de verdachte aan dat zij de confrontatie met het slachtoffer bewust heeft opgezocht.
Het hof heeft bij de strafoplegging tevens acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt voor mishandelingen met lichamelijk letsel tot gevolg een geldboete ter hoogte van € 750,00 genoemd. Het hof ziet in de jeugdige leeftijd van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde, het tijdsverloop sinds het bewezen verklaarde, alsmede de omstandigheid dat de verdachte in de tussentijd niet opnieuw met justitie in aanraking is gekomen en een persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt, aanleiding om ten voordele van de verdachte van dit uitgangspunt af te wijken.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden. Daaraan zal een relatief korte proeftijd worden gekoppeld.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 400,00, vermeerderd met de wettelijke rente, ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 250,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering is in hoger beroep dus weer in volle omvang aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding geheel wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft verzocht de vordering bij een veroordeling van de verdachte af te wijzen of te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is betrokken dat van de zijde van de verdachte de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij omtrent de consequenties van het geweldsincident niet gemotiveerd zijn betwist. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 400,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het handelen van de verdachte, de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, onder meer bestaande uit pijn, diverse letsels in het gezicht, slaapproblemen en het feit dat zij zich naar aanleiding van het incident genoodzaakt zag te verhuizen, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 augustus 2015.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. J.J.I. de Jong en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 augustus 2019.
mr. J.J.I. de Jong en mr. J. Piena zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]