ECLI:NL:GHAMS:2019:2889

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
23-002255-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van de politierechter in een strafzaak betreffende wederspannigheid met lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlasteleggingen, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich op 18 mei 2016 te Zandvoort met geweld heeft verzet tegen de aanhouding door een politieambtenaar, wat resulteerde in lichamelijk letsel voor de ambtenaar. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de politierechter. Het hof heeft de tenlastelegging van wederspannigheid beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verzet tegen de politieambtenaar. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00, met 10 dagen hechtenis bij gebreke van betaling, en een schadevergoeding van € 400,00 aan de benadeelde partij. Het hof heeft de eerdere strafbeschikking vernietigd en de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op basis van de geleden immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002255-18
datum uitspraak: 6 augustus 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 20 juni 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-138024-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juli 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen hem onder 1 is ten laste gelegd. De verdachte heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld en dit is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de politierechter toegelaten mondelinge wijziging van de tenlastelegging is – voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde – aan de verdachte ten laste gelegd dat:

2.hij op of omstreeks 18 mei 2016 te Zandvoort, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een of meer ambtenaren, te weten [naam], Brigadier van politie Eenheid Noord-Holland, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten bij de aanhouding van verdachte ter zake het verlaten van een plaats ongeval, door zich in een andere richting te bewegen, zich los te rukken en/of hard in het geslachtsdeel van die [naam] te knijpen, ten gevolge waarvan [naam] enig lichamelijk letsel heeft bekomen

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a Sv.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie (OM) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet tot vervolging had mogen worden overgegaan, omdat de verdachte in het kader van de onderhavige zaak een betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft getroffen en in dat verband ook al (deel)betalingen heeft verricht, zodat hij voldeed aan de voorwaarden van de strafbeschikking.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De advocaat-generaal heeft op 16 juli 2019 informatie verstrekt waaruit volgt dat uit navraag bij het CJIB is gebleken dat de verdachte niet in de onderhavige strafzaak (met CJIB-nummer [nummer 1]), maar in een andere zaak (met CJIB-nummer [nummer 2]) een betalingsregeling heeft getroffen. De betalingen door de verdachte hebben eveneens betrekking op die laatstgenoemde zaak.
Gelet op het voorgaande mist het verweer van de raadsman feitelijke grondslag. Voor zover de raadsman de mening is toegedaan dat het OM, nadat de dwangmiddelen in de voorliggende zaak waren uitgeput, de verdachte andermaal tot betaling in staat hadden moeten stellen, omdat de verdachte in de andere zaak bereid en in staat is gebleken te betalen, vindt die opvatting geen steun in het recht.
Bewijsoverweging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, gelet op de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde, de grondslag voor de aanhouding van de verdachte is komen te vervallen, zodat het onder 2 ten laste gelegde verzet tegen die aanhouding evenmin bewezen kan worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden volgt dat
ten tijde van de aanhoudingvan de verdachte op 18 mei 2016 te Zandvoort ten aanzien van hem een redelijk vermoeden van schuld bestond ter zake van overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994. De politie was daarom bevoegd de verdachte op die grond op heterdaad aan te houden. Dit wordt niet anders nu de politierechter de verdachte later van die overtreding heeft vrijgesproken (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:709). Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

2.hij op 18 mei 2016 te Zandvoort, zich met geweld heeft verzet tegen ambtenaar [naam], brigadier van politie, Eenheid Noord-Holland, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, bij de aanhouding van verdachte ter zake het verlaten van een plaats ongeval, door zich in een andere richting te bewegen, zich los te rukken en hard in het geslachtsdeel van die [naam] te knijpen, ten gevolge waarvan [naam] lichamelijk letsel heeft bekomen

Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte tot dezelfde straf zal worden veroordeeld als is opgelegd door de eerste rechter.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de draagkracht en de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met geweld verzet tegen zijn aanhouding, waarbij hij hard en langdurig in het geslachtsdeel van één van de betrokken politieambtenaren heeft geknepen. Dergelijk handelen jegens een ambtenaar in functie is gezagsondermijnend en getuigt van een gebrek aan respect voor het openbaar gezag. Bovendien heeft het slachtoffer hierdoor pijn geleden en letsel bekomen. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [naam]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, als compensatie voor geleden immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 200,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding geheel wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade, die van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd is betwist, op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op
€ 400,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het handelen van de verdachte, de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, onder meer bestaande uit forse en langdurige pijnklachten die zelfs drie jaar na dato nog wel eens de kop op steken, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36f, 63 en 181 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde, en doet in zoverre opnieuw recht.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking van 28 september 2016 onder CJIB nummer [nummer 1].
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [naam]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 mei 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. J.J.I. de Jong en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 augustus 2019.
mr. J.J.I. de Jong en mr. J. Piena zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]