ECLI:NL:GHAMS:2019:2861

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
200.250.432/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van de kinderalimentatie voor de minderjarige van partijen, die in 2011 is geboren. De man en de vrouw hebben van 2016 tot 2016 een relatie gehad en hebben samen gewoond. De man heeft de minderjarige erkend. De rechtbank Noord-Holland heeft in eerste aanleg bepaald dat de man een bijdrage van € 167,- per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, terwijl de vrouw een bijdrage van € 250,- per maand had verzocht. De man is in hoger beroep gegaan en heeft verzocht de bijdrage te verlagen naar € 60,- per maand, later gewijzigd naar € 143,- per maand. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om toewijzing van haar oorspronkelijke verzoek van € 250,- per maand.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De man heeft aangevoerd dat bij de vaststelling van de behoefte van de minderjarige rekening moet worden gehouden met de schulden die hij en de vrouw hebben gemaakt tijdens hun relatie. De vrouw heeft betwist dat deze schulden relevant zijn voor de bepaling van de behoefte van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige € 267,- per maand bedraagt, maar dat de draagkracht van beide ouders onvoldoende is om in deze behoefte te voorzien. De man heeft een draagkracht van € 219,- per maand, terwijl de vrouw momenteel geen draagkracht heeft vanwege haar bijstandsuitkering.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vastgesteld op € 176,- per maand, met ingang van 1 januari 2018. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft ook het verzoek van de man om de vrouw te bevelen financiële stukken over te leggen afgewezen, omdat het hof voldoende geïnformeerd was op basis van de reeds ingebrachte stukken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.250.432/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/268772 / FA RK 18-107
beschikking van de meervoudige kamer van 30 juli 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.E. Boerwinkel te Bergen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.P.J.L. Appelman te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 29 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 28 november 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 augustus 2018.
2.2
De vrouw heeft op 22 januari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 4 maart 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 mei 2019.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot april 2016 een relatie met elkaar gehad en hebben tot november 2016 samengewoond.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2011. De man heeft [de minderjarige] erkend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is een door de man met ingang van 5 januari 2018 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 167,- per maand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw om een bijdrage van € 250,- per maand te bepalen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, een bijdrage voor [de minderjarige] te bepalen van € 60,- per maand met ingang van 5 januari 2018, dan wel met ingang van 27 november 2018 en voorwaardelijk vast te stellen dat als de vrouw met [de minderjarige] verhuist naar [plaats] of een andere locatie waarbij de man vergelijkbare reiskosten moet maken, de bijdrage op nihil wordt gesteld in verband met de reiskosten van de man, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek aldus gewijzigd dat hij verzoekt de bijdrage voor [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2019 op € 143,- per maand te bepalen en de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
4.4
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en haar te bevelen op grond van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om financiële bescheiden over te leggen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Partijen hebben met hun grieven de behoefte van [de minderjarige] en hun beider draagkracht aan de orde gesteld. Hun grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld
5.2
In zijn eerste grief voert de man aan dat bij de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] rekening moet worden gehouden met de schulden waarop partijen aflosten tijdens hun relatie. Partijen zijn als vluchtelingen vanuit Iran naar Nederland gekomen en hebben van meet af aan schulden moeten maken om een nieuw leven op te bouwen en omdat zij, wegens verwarring over het Nederlandse systeem, ten onrechte toeslagen hebben aangevraagd die moeten worden terugbetaald. Tijdens hun relatie is er altijd minstens € 100,- per maand afgelost. De man verzoekt dit bedrag dan ook in mindering te brengen op het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen tijdens hun relatie. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt dan niet € 237,- per maand maar € 220,- per maand.
5.3
De vrouw meent dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] terecht geen rekening heeft gehouden met schulden. Van het grootste deel van de door de man opgevoerde schulden was de vrouw niet op de hoogte en deze dienen dan ook buiten beschouwing te worden gelaten.
Op haar beurt voert de vrouw in haar eerste grief aan dat bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] rekening moet worden gehouden met het hogere inkomen van de man. Indien partijen nog een gezin hadden gevormd met [de minderjarige] , had zij ook geprofiteerd van het gestegen inkomen van de man.
5.4
Met de rechtbank stelt het hof vast dat het NBI van partijen tijdens hun uiteengaan hoofdzakelijk bestond uit het inkomen van de man en dat de vrouw geen inkomsten van betekenis had.
In 2016 was de man tot 1 oktober 2016 werkzaam in loondienst bij [bedrijf a] , alwaar zijn fiscaal loon over die periode € 9.396,- bedroeg. De man is sinds 1 juni 2016 (32 uur per week) werkzaam in loondienst bij [bedrijf b] als verpleegkundige. Blijkens de jaaropgaven van 2016 en 2017 bedroeg zijn fiscaal loon achtereenvolgens € 7.696,- en € 25.210,-. Ter zitting in hoger beroep heeft de man onweersproken gesteld dat zijn fiscaal loon in 2018 € 28.496,- bedroeg.
Met de vrouw acht het hof het redelijk om het hogere inkomen van de man in 2018 in aanmerking te nemen, hoewel partijen in 2016 uit elkaar zijn gegaan zodat in beginsel het NBI van dat jaar het uitgangspunt vormt ter bepaling van de behoefte van [de minderjarige] . Dat is in overeenstemming met de aanbevelingen in het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen, nu de man na het verbreken van de relatie meer is gaan verdienen dan het toenmalige (gezamenlijke) netto-gezinsinkomen.
5.5
Op grond van het inkomen van de man in 2018, de algemene heffingskorting van beide partijen, de arbeidskorting van de man, het kindgebonden budget waarop bij een dergelijk inkomen aanspraak gemaakt had kunnen worden van € 50,- per maand, berekent het hof het netto gezinsinkomen ten behoeve van de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] op € 2.111,- per maand.
Gezien de aard van de door de man gestelde schulden, te weten uit de relatie stammende schulden in verband met onder andere teveel ontvangen zorg- en huurtoeslag en kindgebonden budget en opleidingskosten, acht het hof het redelijk een bedrag van € 100,- per maand in mindering te brengen op het NBI. Nu de aflossingen op de schulden destijds feitelijk op het gezinsinkomen drukten, bepaalden deze immers mede de welstand die [de minderjarige] gewend was. Bij een netto gezinsinkomen van € 2.011,- per maand bedroeg de behoefte van [de minderjarige] € 267,- per maand.
5.6
Ook in het kader van de vaststelling van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van zijn fiscaal loon in 2018. Weliswaar heeft de man ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij binnenkort zal beginnen met een nieuwe baan die hem in staat stelt te studeren naast zijn werk en die een lager salaris meebrengt, maar dit betreft een toekomstige gebeurtenis die de man niet met stukken heeft onderbouwd zodat het hof er geen rekening mee zal houden.
Voorts rekening houdend met de op de man van toepassing zijnde heffingskortingen, bedroeg zijn NBI in 2018 € 1.904,- per maand.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten. Van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Op basis hiervan zou zijn draagkracht € 289,- per maand bedragen.
5.7
In zijn tweede grief heeft de man echter betoogd dat ook bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met zijn schulden. Het gaat niet alleen om schulden in verband met teveel ontvangen toeslagen en de opleidingskosten van de vrouw, maar ook heeft de man kosten gemaakt in verband met het starten van een eigen onderneming en met het volgen van een opleiding. Hij was een eigen bedrijf begonnen met een foodtruck, naast zijn baan bij [bedrijf b] , maar door langdurige ziekte is de foodtruck geen succes geworden en moest hij de investering terugbetalen. In totaal bedroegen de schulden € 43.942,-. De afgelopen vijf jaar heeft hij gemiddeld € 732,- per maand afgelost. Rekening houden met een aflossing van ten minste € 100,- per maand acht de man dan ook niet meer dan redelijk.
De vrouw heeft herhaald dat zij het grootste deel van de schulden niet kent. Partijen waren niet gehuwd. Eventuele schulden van de man komen derhalve voor zijn rekening en kunnen niet voorgaan op de bijdrage voor [de minderjarige] ; zij zijn vermijdbaar en verwijtbaar.
5.8
Volgens de aanbeveling in paragraaf 7.2 van het rapport alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen en aldus af te wijken van het onder 5.6 weergegeven rekenmodel. Voorwaarde is dat de schulden niet als verwijtbaar en vermijdbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaarheid is sprake indien de man over voldoende eigen middelen (vermogen) beschikt om de schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden. Niet gebleken is dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet zodat het hof de schulden niet als vermijdbaar aanmerkt.
Evenmin is gebleken dat de man het ontstaan van de schulden kan worden verweten. Van de meeste door de man gestelde schulden heeft hij het bestaan ervan onderbouwd aan de hand van mededelingen van de Belastingdienst en bankrekeningafschriften. Bovendien is gebleken dat de betalingsverplichtingen verband houden met schulden die tijdens de relatie van partijen zijn ontstaan, zoals de studies die beiden toen hebben gevolgd. De vrouw stelt niet te hebben geweten van het bestaan van een deel van de schulden, maar zij heeft erkend dat zij tijdens de relatie van partijen meerdere opleidingen heeft gevolgd. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij een deel van de schulden inmiddels heeft afgelost en dat de aflossingen op de studieleningen van hem en de vrouw resteren, van in totaal nog € 6.500,-. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij aflost op schulden die vermijdbaar noch verwijtbaar zijn. Dit brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met € 100,- per maand zal verhogen.
Verhoging van het draagkrachtloos inkomen van de man met de aflossing op zijn schulden van € 100,- per maand leidt ertoe dat de onder 5.6 vermelde formule ter bepaling van de draagkracht van de man als volgt komt te luiden: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,- + € 100,-)], leidend tot een bedrag van € 219,- per maand.
5.9
Vervolgens dient de draagkracht van de vrouw te worden beoordeeld. Ten aanzien van haar is het volgende gebleken.
Zij ontvangt een uitkering krachtens de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder, die gezien de jaaropgave van 2018 in dat jaar € 15.229,- bedroeg. Zij ontving in 2018 een kindgebonden budget van € 4.253,- per jaar. De vrouw vormt met [de minderjarige] een gezin.
5.1
De man heeft in zijn derde grief betoogd dat aan de vrouw verdiencapaciteit kan worden toegedicht. Zij heeft in het verleden gewerkt. Dat zij gaat werken mag ook van haar worden verwacht gezien de opleidingen die zij heeft gevolgd. De man dicht haar een verdiencapaciteit toe van € 1.594,- bruto per maand en daar komt het kindgebonden budget bij. De vrouw kan niet slechts volstaan met het verwijzen naar het feit dat zij een bijstandsuitkering krijgt. Zij kan derhalve bijdragen in de kosten van [de minderjarige] .
5.11
De vrouw heeft toegelicht dat zij een opleiding tot assistent-verkoopster met succes heeft afgerond. In 2017 is zij een kappersopleiding gestart. Zij werkte als kapster, maar met de inkomsten diende zij haar opleiding te betalen. Zij heeft deze moeten afbreken. Nu is zij bezig met een opleiding tot verzorgende, met toestemming van de gemeente; zij zit in het laatste jaar en hoopt de studie in december 2019 af te ronden waarna zij verwacht aan de slag te kunnen gaan bij het bedrijf waar zij nu stage loopt. Aangezien zij nu echter nog een bijstandsuitkering ontvangt, heeft zij thans geen draagkracht.
5.12
Het hof gaat uit van de actuele feitelijke situatie waarin de vrouw door middel van een opleiding bezig is haar kansen op het vinden van een baan na afronding van die opleiding te vergroten, maar waarin zij thans nog leeft van een bijstandsuitkering. Het perspectief op een baan lijkt gunstig gezien de verklaring van de vrouw dat zij hoopt aan de slag te kunnen bij haar stageadres. Dat maakt echter niet dat het hof het redelijk acht om de vrouw nu reeds een verdiencapaciteit toe te dichten op grond waarvan zij geacht kan worden een aandeel in de kosten van [de minderjarige] te leveren. Evenals de rechtbank gaat het hof er dus vanuit dat zij geen bijdrage kan leveren in de kosten van [de minderjarige] .
5.13
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 267,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.14
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De vrouw heeft met haar tweede grief de omvang van de zorgkorting aan de orde gesteld. De man heeft [de minderjarige] om de week van zaterdagochtend tot zondagavond na het eten bij zich. Partijen twistten over de zorg tijdens de vakanties. Na de toezegging van de man ter zitting in hoger beroep dat [de minderjarige] drie weken in de zomervakantie bij hem kan verblijven alsmede de helft van de overige schoolvakanties, heeft de vrouw haar grief met betrekking tot de zorgkorting ingetrokken. het hof zal derhalve uitgaan van een percentage van 25, hetgeen een bedrag meebrengt van € 67,- per maand.
5.15
Nu de onderhoudsplichtigen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage. De draagkracht van de man bedraagt € 219,- per maand, derhalve € 48,- tekort voor de behoefte van [de minderjarige] van € 267,- per maand. Dit tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen, ofwel € 24,- per maand. Dit leidt tot een bijdrage van (€ 219,- - (€ 67,- - € 24,-) =) € 176,- per maand.
5.16
Nu de bestreden beschikking wordt vernietigd en de bijdrage wordt verhoogd, dient het hof ook acht te slaan op stellingen van de man die in eerste aanleg zijn verworpen of onbesproken gelaten.
In eerste aanleg heeft de man gesteld dat partijen afspraken hadden gemaakt over de bijdrage voor [de minderjarige] . De vrouw heeft dat betwist. Aangezien de man die stelling niet heeft onderbouwd, zal ook het hof hieraan voorbij gaan.
5.17
De man heeft een voorwaardelijk verzoek ten aanzien van toekomstige reiskosten gedaan, omdat hij signalen krijgt dat de vrouw met [de minderjarige] naar [plaats] wil verhuizen. Hij verzoekt bij de vaststelling van een bijdrage voorwaardelijk rekening te houden met zijn reiskosten in verband met de zorgregeling. Weliswaar heeft de vrouw zich in haar verweerschrift ermee akkoord verklaard dat rekening wordt gehouden met reiskosten van de man in geval zij verhuist, maar ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij en [de minderjarige] bij nader inzien niet willen verhuizen naar [plaats] . Onder die omstandigheden, waarbij niet alleen onzeker is of de vrouw verhuist, maar ook wanneer en waarheen, ziet het hof geen grond om reeds thans in voorwaardelijke zin reiskosten vast te stellen ten laste van de onderhoudsbijdrage van de man. Het hof zal zijn verzoek dan ook afwijzen.
5.18
De man heeft tot slot verzocht om de vrouw op grond van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te bevelen stukken over te leggen ter onderbouwing van haar financiële situatie. Gezien de reeds door de vrouw in het geding gebrachte stukken ziet het hof hiervoor geen aanleiding. Het hof acht zich daarover voldoende voorgelicht.
5.19
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2018 op € 176,- (EENHONDERD ZESENZEVENTIG EURO), bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.T. Hoogland en mr. J.W. van Zaane, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 30 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.