ECLI:NL:GHAMS:2019:2813

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
200.231.240/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit geldleenovereenkomst tussen gewezen partners; bewijslastverdeling en redelijkheid en billijkheid

In deze zaak gaat het om een vordering uit een geldleningsovereenkomst tussen twee gewezen partners. De appellant, die in hoger beroep is gekomen, heeft de rechtbank Amsterdam verzocht om de bestreden vonnissen van 18 januari 2017 en 21 juni 2017 te vernietigen. De rechtbank had de vorderingen van de appellant afgewezen, waarbij de appellant stelde dat er sprake was van een geldleningsovereenkomst van € 251.143,94. De geïntimeerde heeft dit betwist en de rechtbank heeft de bewijslast bij de appellant gelegd op basis van artikel 150 Rv. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de bewijslast droeg en dat er sprake was van een bevrijdend verweer van de geïntimeerde.

De feiten zijn als volgt: de partijen hebben van 1995 tot 2011 een affectieve relatie gehad, zonder samen te wonen. De appellant heeft de geïntimeerde in 2005 aangesteld als zijn zaakwaarnemer in Nederland. De appellant heeft gebruik gemaakt van een creditcard die op naam van de geïntimeerde stond, wat leidde tot de vordering van de appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vordering en dat de geïntimeerde gemotiveerd heeft betwist dat er sprake was van een geldlening.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en geoordeeld dat de bewijslast terecht bij hem lag. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende feiten heeft aangedragen om te concluderen dat er een geldleningsovereenkomst was. De slotsom is dat de vonnissen van de rechtbank zijn bekrachtigd, waarbij iedere partij de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.231.240/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/600965 / HA ZA 16-68
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 juli 2019
inzake
[appellant],
wonende te [appellant] [land] ),
appellant in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. N.M. Don te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 19 september 2017 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2017 (hierna: het tussenvonnis) en 21 juni 2017 (hierna: het eindvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in voorwaardelijke reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 mei 2019 doen bepleiten, [appellant] door
mr. C.H.J.M. Abeln, advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerde] door mr. R. van der Hooft, advocaat te Hoorn, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 251.143,94, met de wettelijke rente, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, en in voorwaardelijk incidenteel appel tot veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 522.191,72, te vermeerderen met het saldo van de bedragen die [geïntimeerde] heeft voorgeschoten aan [appellant] , via de opnames die [appellant] met de American Express creditcard ten laste van de bankrekening van [geïntimeerde] heeft gedaan in de periode vóór 2007, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.22 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Partijen hebben vanaf 1995 een affectieve dan wel vriendschappelijke relatie gehad tot en met (in ieder geval) 2011. Zij hebben nooit samengewoond. [appellant] was tot 2002 woonachtig in Nederland en is vervolgens verhuisd naar [land] .
2.2
[appellant] heeft [geïntimeerde] in augustus 2005 aangesteld als zijn zaakwaarnemer met betrekking tot zijn belangen in Nederland, met name in verband met het beheer van de twee aan hem in eigendom behorende woningen. Hiervoor heeft [appellant] [geïntimeerde] op
26 augustus 2005 een volmacht verleend.
2.3
[appellant] heeft vanaf (in ieder geval) 2007 gebruik gemaakt van een creditcard die was verbonden aan een bankrekening die op naam van [geïntimeerde] stond. Hij heeft daarmee diverse betalingen verricht (hierna: de creditcardopnames).

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, na vermeerdering van eis, kort samengevat gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 436.420,53, ten titel van terugbetaling geldlening, en € 62.339,34, ten titel van huur, te vermeerderen met de wettelijke rente. [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en voorwaardelijk, voor het geval de conventionele vordering van [appellant] wordt toegewezen, gevorderd [appellant] te veroordelen tot, kort samengevat, betaling van € 522.191,72, te vermeerderen met het saldo van de creditcardopnames in de periode vóór 2007.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en gelet op de relatie tussen partijen bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen. [appellant] heeft zich beroepen op het bestaan van een overeenkomst van geldlening tussen partijen voor een bedrag van € 251.143,94. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist. [appellant] is vervolgens opgedragen te bewijzen dat ten aanzien van het bedrag van
€ 251.143,94 sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen partijen. Omdat [appellant] heeft afgezien van de mogelijkheid om bewijs te leveren, heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat [geïntimeerde] dit bedrag aan [appellant] verschuldigd is op basis van de door [appellant] gestelde primaire grondslag, een overeenkomst van geldlening. [appellant] heeft verder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen vaststellen dat sprake is geweest van onverschuldigde betaling, zoals [appellant] subsidiair aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in principaal beroep op.
3.3
[appellant] heeft als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in r.o. 4.4 van het tussenvonnis heeft overwogen dat op [appellant] de stelplicht en de bewijslast rusten van het bestaan van een overeenkomst van geldlening en ten onrechte hem heeft toegelaten tot bewijslevering. Volgens [appellant] is het verweer van [geïntimeerde] , dat het bedrag van
€ 251.143,94 een terugbetaling is geweest van door haar vóór juli 2006 aan [appellant] betaalde dan wel voorgeschoten bedragen, een bevrijdend verweer waarvan de stelplicht en de bewijslast op [geïntimeerde] rusten. Deze bewijslastverdeling vloeit volgens [appellant] ook voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid en de bijzondere omstandigheden van het geval. Meer subsidiair heeft [appellant] gesteld dat uit de vaststaande feiten rond de door [appellant] verrichte betalingen afgeleid moet worden dat sprake is van door hem verstrekte leningen. Ten slotte heeft [appellant] opgemerkt dat een en ander te meer klemt omdat hij in bewijsnood verkeert. [geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd betwist.
3.4
Het hof overweegt het volgende. Van een bevrijdend verweer zou sprake kunnen zijn indien [geïntimeerde] de door [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegde geldleningsovereenkomst tussen partijen niet zou hebben bestreden maar zich afgezien daarvan op een andere rechtsregel zou hebben beroepen waardoor de door [appellant] bepleite rechtsgevolgen niet intreden. Die situatie is in casu echter niet aan de orde. [geïntimeerde] heeft immers gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van een geldleningsovereenkomst tussen partijen. Nu [appellant] zich heeft beroepen op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat partijen een geldleningsovereenkomst zijn aangegaan, heeft de rechtbank hem conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op goede gronden belast met het bewijs van die stelling.
3.5
Het beroep van [appellant] op de eisen van redelijkheid en billijkheid en de bijzondere omstandigheden van het geval slaagt evenmin. In dit verband heeft [appellant] met name gewezen op de langdurige relatie die tussen partijen heeft bestaan waarbij [appellant] sedert zijn vertrek uit Nederland de behartiging van zijn belangen in Nederland aan [geïntimeerde] heeft toevertrouwd. Het hof overweegt dat aangenomen moet worden dat de langdurige relatie voor beide partijen in gelijke mate van bijzondere betekenis is (geweest) zodat daaruit geen argument valt te putten voor afwijking van de hoofdregel van artikel 150 Rv. Dat [appellant] ervoor gekozen heeft om de behartiging van zijn (Nederlandse) belangen na 2002 aan [geïntimeerde] over te laten, komt voor rekening en risico van [appellant] en vormt in deze zaak geen bijzondere omstandigheid die noopt tot een afwijkende bewijslastverdeling.
3.6
[appellant] heeft gesteld dat tussen partijen vast staat dat geen sprake is geweest van een schenking, waaruit in het licht van alle overige feiten en omstandigheden het vermoeden voortvloeit dat [appellant] aan [geïntimeerde] een lening heeft verstrekt. Van een (bewijs)vermoeden in deze zin, kan echter niet worden uitgegaan aangezien voorstelbaar is dat het bedrag van € 251.143,94 inderdaad een terugbetaling is geweest van door [geïntimeerde] eerder aan [appellant] betaalde dan wel voorgeschoten bedragen, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd. Voor zover al uit het ontbreken van een schenkingsovereenkomst en de overige feiten en omstandigheden in deze zaak wel een (bewijs)vermoeden zou volgen ter zake van het bestaan van een geldleningsovereenkomst, is dit vermoeden ontkracht doordat [appellant] ter zitting in hoger beroep subsidiair een andere grondslag voor zijn vordering heeft aangevoerd, te weten dat tussen partijen een rekening-courantverhouding zou hebben bestaan, wat [geïntimeerde] vervolgens gemotiveerd heeft betwist.
3.7
Het hof stelt vast dat [appellant] deze andere grondslag voor zijn vordering te laat, want niet al in zijn memorie van grieven heeft aangevoerd. Overigens heeft [appellant] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen vaststellen dat tussen partijen daadwerkelijk sprake is (geweest) van een rekening-courantverhouding. Daarbij komt dat een kenmerk van een rekening-courantverhouding is dat de vorderingen van partijen tot hun gezamenlijk beloop door verrekening teniet gaan en niet afzonderlijk worden vereffend. Indien zou worden aangenomen dat partijen inderdaad tot enig moment een rekening-courantverhouding met elkaar hebben (gehad), moet worden vastgesteld dat [appellant] geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en onderbouwd waaruit volgt dat het bedrag dat hij thans nog van [geïntimeerde] vordert, het eindsaldo daarvan is.
3.8
Ten slotte heeft [appellant] zich op bewijsnood beroepen. Ook daarin ziet het hof geen aanleiding voor een afwijkende bewijslastverdeling omdat bewijsnood op zichzelf onvoldoende reden is om de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid om te keren en niet is gesteld of gebleken dat de bewijsnood waarin [appellant] stelt te verkeren is veroorzaakt door of is toe te rekenen aan [geïntimeerde] terwijl evenmin andere omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven tot afwijking van de hoofdregel van artikel 150 Rv.
3.9
De slotsom is dat de grieven falen. Aan het bewijsaanbod dat [appellant] bij pleidooi in hoger beroep heeft gedaan, wordt voorbijgegaan omdat [appellant] geen concrete te bewijzen feiten heeft genoemd waaruit kan worden geconcludeerd dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen of dat er anderszins grond is voor toewijzing van de onderhavige vordering van [appellant] . Dat had mede gelet op de stand van het geding wel van hem verwacht mogen worden. Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan behandeling van het voorwaardelijk ingestelde incidentele appel. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Omdat partijen gewezen partners zijn, zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, F.J. Verbeek en I.L. Gerrits, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.