ECLI:NL:GHAMS:2019:2813
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vordering uit geldleenovereenkomst tussen gewezen partners; bewijslastverdeling en redelijkheid en billijkheid
In deze zaak gaat het om een vordering uit een geldleningsovereenkomst tussen twee gewezen partners. De appellant, die in hoger beroep is gekomen, heeft de rechtbank Amsterdam verzocht om de bestreden vonnissen van 18 januari 2017 en 21 juni 2017 te vernietigen. De rechtbank had de vorderingen van de appellant afgewezen, waarbij de appellant stelde dat er sprake was van een geldleningsovereenkomst van € 251.143,94. De geïntimeerde heeft dit betwist en de rechtbank heeft de bewijslast bij de appellant gelegd op basis van artikel 150 Rv. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de bewijslast droeg en dat er sprake was van een bevrijdend verweer van de geïntimeerde.
De feiten zijn als volgt: de partijen hebben van 1995 tot 2011 een affectieve relatie gehad, zonder samen te wonen. De appellant heeft de geïntimeerde in 2005 aangesteld als zijn zaakwaarnemer in Nederland. De appellant heeft gebruik gemaakt van een creditcard die op naam van de geïntimeerde stond, wat leidde tot de vordering van de appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vordering en dat de geïntimeerde gemotiveerd heeft betwist dat er sprake was van een geldlening.
Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en geoordeeld dat de bewijslast terecht bij hem lag. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende feiten heeft aangedragen om te concluderen dat er een geldleningsovereenkomst was. De slotsom is dat de vonnissen van de rechtbank zijn bekrachtigd, waarbij iedere partij de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt.