ECLI:NL:GHAMS:2019:2748

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
200.246.822/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder met betrekking tot onjuiste betekening en executie van een vonnis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht van klager tegen een gerechtsdeurwaarder. Klager heeft geklaagd dat de dagvaarding op een verkeerd adres is betekend, waardoor hij niet in staat was om verweer te voeren en bij verstek is veroordeeld. Klager heeft op 30 september 2016 de gemeente Heerlen geïnformeerd over zijn verhuizing, maar desondanks heeft de gerechtsdeurwaarder op 7 november 2016 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Belastingdienst. Klager werd pas op 11 januari 2017 op de hoogte gesteld van dit beslag. De opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder kon bovendien geen bewijs overleggen dat de producten die niet zijn betaald, daadwerkelijk door klager zijn ontvangen.

De kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft de klacht van klager in eerste instantie ongegrond verklaard. Het hof heeft echter klachtonderdeel 4, dat door de kamer onbesproken was gelaten, ongegrond verklaard, maar de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond verklaard. Het hof legde de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op, omdat hij onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van klager en zijn verantwoordelijkheid bij de betekening van de dagvaarding niet had nageleefd. Klachtonderdeel 3 werd ongegrond verklaard, omdat de gerechtsdeurwaarder geen verwijt kon worden gemaakt voor de te late overbetekening van het derdenbeslag.

Het hof heeft de beslissing van de kamer vernietigd en de gerechtsdeurwaarder veroordeeld tot betaling van de kosten in hoger beroep aan klager en de kosten van behandeling van de klacht door het hof. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van gerechtsdeurwaarders bij het uitvoeren van hun taken, met name in relatie tot de Basisregistratie Personen (BRP) en de communicatie met betrokken partijen.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.246.822/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/622300 / DW RK 17/55
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 30 juli 2019
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
gemachtigde: [gemachtigde]
tegen
[naam] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats ] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. [gemachtigde] , advocaat te [plaats ] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 28 september 2018 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 4 september 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:139). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond verklaard
.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 17 december 2018 een verweerschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend.
1.3.
Klager heeft op 30 april 2019 nadere producties ingediend.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 mei 2019. De gemachtigde van klager en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.
1.5.
Het hof heeft op 21 mei 2019 een volmacht ontvangen, waaruit blijkt dat [gemachtigde] gemachtigd was om klager ter zitting van het hof te vertegenwoordigen.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die in dit geding zijn gebleken, zijn die feiten de volgende.
3.2.1.
Klager is begin 2016 binnen de gemeente Heerlen verhuisd. Bij e-mailbericht van 7 april 2016 om 12.21 uur heeft de gemeente Heerlen aan klager bericht dat zijn verhuizing was verwerkt.
3.2.2.
Bij exploot van 17 mei 2016 heeft een collega-gerechtsdeurwaarder (van een ander kantoor) in opdracht van de gerechtsdeurwaarder, op verzoek van Direct Pay Services B.V. (hierna: de opdrachtgever) klager gedagvaard te verschijnen ter zitting van de kantonrechter te Maastricht. Het exploot is betekend door achterlating van een afschrift daarvan op het eerdere adres van klager.
3.2.3.
Bij vonnis van 22 juni 2016 van de kantonrechter te Maastricht is klager bij verstek veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 115,84, vermeerderd met de wettelijke rente over € 114,80 vanaf 17 mei 2016 tot aan de voldoening, en van de proceskosten.
3.2.4.
Bij exploot van 8 september 2016 heeft een collega-gerechtsdeurwaarder (van een ander kantoor) in opdracht van de gerechtsdeurwaarder het hiervoor onder 3.2.3 vermelde vonnis aan klager betekend, met gelijktijdig bevel aan de inhoud daarvan te voldoen, door achterlating van een afschrift ervan op het juiste adres van klager.
3.2.5.
Op 28 september 2016 heeft klager contact opgenomen met de gerechtsdeurwaarder over de betekening van de dagvaarding op het onjuiste adres.
3.2.6.
Bij e-mail van 5 oktober 2016 heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder aan klager (onder meer) het volgende bericht:
“(…)
Hierbij delen wij u mede, dat wij onderhavige zaak hebben afgesloten en geretourneerd naar onze opdrachtgever.
Wij verzoeken u met klem contact op te nemen met Webcasso B.V. (…).
(…).”
3.2.7.
Op 6 oktober 2016 heeft klager per e-mail contact opgenomen met de opdrachtgever.
3.2.8.
Bij e-mail van 12 oktober 2016 heeft de opdrachtgever aan klager (onder meer) het volgende bericht:
“(…)
U heeft abusievelijk een vonnis ter betekening van ons ontvangen, waarvoor onze oprechte excuses. De betekening van de dagvaarding is destijds gedaan na uw verhuizing hetgeen niet juist is.
U kunt zowel het vonnis als de dagvaarding als niet geschreven beschouwen.
Wij zijn bereid het dossier te sluiten tegen betaling van een bedrag ad € 115,84.
(nominale hoofdsom+rente+incassokosten).
(…)”
3.2.9.
Op 7 november 2016 heeft de gerechtsdeurwaarder op verzoek van de opdrachtgever ten laste van klager executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Belastingdienst.
3.2.10.
Bij e-mail van 18 november 2016 heeft de opdrachtgever aan klager het volgende bericht:
“(…)
U heeft abusievelijk een vonnis ter betekening van ons ontvangen, waarvoor onze oprechte excuses. De betekening van de dagvaarding is destijds gedaan na uw verhuizing hetgeen niet juist is. U kunt zowel het vonnis als de dagvaarding als niet geschreven beschouwen.
Wij zijn bereid het dossier te sluiten tegen betaling van een bedrag ad € 115,84 (nominale hoofdsom+rente+incassokosten).
U treft in de bijlage de factuur aan waar de vordering betrekking op heeft.
(…)”
3.2.11.
Bij exploot van 11 januari 2017 heeft een gerechtsdeurwaarder (van een ander kantoor) op verzoek van de gerechtsdeurwaarder een afschrift van het proces‑verbaal van voormeld executoriaal derdenbeslag aan klager betekend.

4.Standpunt van klager

Klager klaagt - in de kern - over het volgende:
de dagvaarding is op een verkeerd adres betekend, waardoor hij geen verweer heeft kunnen voeren en hij bij verstek is veroordeeld;
op 30 september 2016 heeft hij het bericht van de gemeente Heerlen dat de verhuizing is verwerkt aan zowel de opdrachtgever als aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder doen toekomen, waarna hij van de opdrachtgever een e‑mailbericht heeft ontvangen dat hij zowel het vonnis als de dagvaarding als niet geschreven kon beschouwen. De gerechtsdeurwaarder heeft echter toch op 7 november 2016 ten laste van klager (executoriaal) derdenbeslag gelegd onder de Belastingdienst;
eerst bij exploot van 11 januari 2017 raakte hij bekend met het beslag van 7 november 2016;
de opdrachtgever kan geen bewijs overleggen dat de producten die niet zijn betaald, daadwerkelijk door klager zijn ontvangen.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Klachtonderdeel 1
6.1.
De gerechtsdeurwaarder stelt zich op het standpunt dat hem niet tuchtrechtelijk kan worden verweten dat de dagvaarding op een verkeerd adres is betekend. Het gaat hier om een zogenaamde “losse opdracht” en een collega-gerechtsdeurwaarder van een ander kantoor heeft de ambtshandeling verricht. Alvorens de betekening van het exploot uit handen te geven aan deze collega-gerechtsdeurwaarder, heeft hij op 6 april 2016 het adres van klager gecontroleerd in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Aan de rechter bovenzijde van het dagvaardingsexploot heeft hij vermeld wanneer de BRP-verificatie heeft plaatsgevonden, te weten op 6 april 2016. Volgens de door hem als productie 5 in het geding gebrachte BRP-gegevens was klager tot 7 april 2016 ingeschreven op het adres waar het dagvaardingsexploot is achtergelaten, aldus de gerechtsdeurwaarder.
6.2.
Het hof verwerpt allereerst het standpunt dat het hier gaat om een losse opdracht. De gerechtsdeurwaarder heeft immers zelf de dagvaarding opgesteld en ter betekening aan zijn collega in Heerlen toegezonden. Datzelfde geldt voor het exploot van betekening van het vonnis. Ten slotte heeft de gerechtsdeurwaarder (zie 3.2.6. hiervoor) namens zijn opdrachtgever ook rechtstreeks met klager over de zaak gecommuniceerd.
6.3.
Het hof overweegt voorts dat uit het verweerschrift in eerste aanleg volgt dat de gerechtsdeurwaarder steeds het originele exploot, vergezeld van de nota, ter verdere afwikkeling retour ontvangt van de collega-gerechtsdeurwaarder aan wie hij de opdracht heeft verstrekt een ambtshandeling te verrichten. Ter zitting in hoger beroep is dit namens de gerechtsdeurwaarder bevestigd. De dagvaarding is pas op 17 mei 2016 door een collega-gerechtsdeurwaarder uitgebracht, dus ruimschoots na de door de gerechtsdeurwaarder in de kop van het dagvaardingsexploot vermelde uiterste datum van uitbrengen (“UDU”) van 2 mei 2016
.Dit feit had de gerechtsdeurwaarder, gezien de door hem gehanteerde werkwijze, kunnen constateren toen hij het originele dagvaardingsexploot van de desbetreffende collega-gerechtsdeurwaarder retour ontving. Gelet hierop en op het feit dat de gerechtsdeurwaarder zelf de BRP-verificatie had verricht, had hij zich op dat moment ervan moeten vergewissen of de door hem verkregen adresgegevens van klager nog geldig waren ten tijde van de betekening van de dagvaarding.
6.4.
De door de gerechtsdeurwaarder toegepaste werkwijze brengt mee dat het de (mede)verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder is dat een betekening in overeenstemming is met de BRP. De gerechtsdeurwaarder had dan ook een nieuwe BRP-verificatie dienen uit te voeren. In dat geval zou de gerechtsdeurwaarder zijn gebleken dat klager vanaf 7 april 2016 niet meer ingeschreven stond op het adres vermeld in het dagvaardingsexploot, aangezien de gemeente Heerlen - zoals volgt uit het hiervoor onder 3.2.1 weergegeven e-mailbericht - vanaf die datum de verhuizing van klager had verwerkt. De gerechtsdeurwaarder zou in dat geval de foutief betekende dagvaarding nog tijdig hebben kunnen intrekken en een nieuwe dagvaarding kunnen en moeten (laten) betekenen. Door een nieuwe BRP-verificatie achterwege te laten, heeft de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld. Artikel 7.4 van het Reglement KBvG Normen voor Kwaliteit schrijft immers voor dat bij het betekenen van een exploot de BRP-gegevens van de persoon aan wie betekend moet worden in beginsel niet ouder mogen zijn dan twee weken, tenzij de gerechtsdeurwaarder ermee bekend is dat de gegevens waarover hij beschikt correct zijn, hoewel deze ouder zijn dan twee weken.
Anders dan de kamer acht het hof dit klachtonderdeel dan ook gegrond.
Klachtonderdeel 2
6.5.
De gerechtsdeurwaarder voert - kort gezegd - aan dat klager op 9 en 16 november 2016 door de opdrachtgever ervan op de hoogte is gesteld dat de behandeling van het dossier zou worden voortgezet en dat het dossier wederom uit handen was gegeven aan de gerechtsdeurwaarder teneinde op basis van het vonnis van 22 juni 2016 executiemaatregelen te treffen. Voorts voert hij aan dat hij op 7 november 2016 van de opdrachtgever een opdracht tot beslaglegging onder de Belastingdienst heeft ontvangen en dat hij gelet op zijn ministerieplicht was gehouden over te gaan tot uitvoering van de verstrekte opdracht. Dit is volgens de gerechtsdeurwaarder slechts anders indien er redenen zijn te twijfelen aan (bijvoorbeeld) de titel die aan de beslaglegging ten grondslag ligt. In dit geval waren dergelijke redenen voor twijfel niet aanwezig, aldus de gerechtsdeurwaarder.
6.6.
Klager heeft hiertegenover aangevoerd dat hij na ontvangst van het e‑mailbericht van de gerechtsdeurwaarder van 5 oktober 2016 contact heeft opgenomen met de opdrachtgever en dat de opdrachtgever hem op 12 oktober 2016 en op 18 november 2016 heeft bericht dat hij het vonnis van 22 juni 2016 als niet geschreven kon beschouwen. De gerechtsdeurwaarder had niet zonder enige navraag bij de opdrachtgever het vonnis (nogmaals) mogen executeren, aldus klager.
6.7.
Artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder te allen tijde verplicht is in het gehele arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen, de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is te verrichten, wanneer hierom wordt verzocht, de zogenoemde ‘ministerieplicht’. Daar staat tegenover dat een gerechtsdeurwaarder als zelfstandig openbaar ambtenaar bij de uitvoering van zijn opdrachten een eigen verantwoordelijkheid heeft, waarbij hij zowel met de belangen van zijn opdrachtgever als met die van de wederpartij rekening dient te houden.
6.8.
Het hof constateert dat de gerechtsdeurwaarder bekend was met het verweer van klager dat hij het dagvaardingsexploot en het vonnis van 22 juni 2016 nimmer had ontvangen. In het verweerschrift in eerste aanleg stelt de gerechtsdeurwaarder dat klager, nadat deze op 29 september 2016 van hem informatie omtrent de vordering van de opdrachtgever had ontvangen, te kennen heeft gegeven dat hij die vordering niet kende. De gerechtsdeurwaarder stelt verder dat hij daarna per e-mail een kopie van het vonnis van 22 juni 2016 aan klager heeft gezonden, waarna klager hem heeft medegedeeld dat hij nimmer een oproep heeft ontvangen om in rechte te verschijnen. Tevens stelt de gerechtsdeurwaarder dat hij dit verweer van klager aan de opdrachtgever heeft voorgelegd en dat hij op 5 oktober 2016 zonder nadere informatie de opdracht heeft gekregen het dossier te sluiten en het (loon)beslag onder de werkgever van klager te annuleren. Zoals blijkt uit het hiervoor onder 3.2.6 weergegeven e‑mailbericht van 5 oktober 2016, heeft de gerechtsdeurwaarder vervolgens aan klager medegedeeld dat hij de zaak heeft gesloten en heeft geretourneerd aan de opdrachtgever.
Onder deze omstandigheden had de gerechtsdeurwaarder, toen hij van de opdrachtgever een nieuwe opdracht kreeg tot beslaglegging (ditmaal onder de Belastingdienst) uit kracht van dezelfde titel (het vonnis van 22 juni 2016), ter zake nadere informatie moeten inwinnen bij de opdrachtgever, dan wel bij klager moeten aankondigen dat het vonnis van 22 juni 2016 alsnog zou worden geëxecuteerd, alvorens over te gaan tot het leggen van executoriaal derdenbeslag.
Het hof is dan ook van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder, nu hij het voorgaande heeft nagelaten, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van klager en onzorgvuldig heeft gehandeld. Hiervan valt de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
Dit klachtonderdeel is dan ook eveneens gegrond.
Klachtonderdeel 3
6.9.
Vast staat dat de overbetekening van het derdenbeslag onder de Belastingdienst niet tijdig heeft plaatsgevonden. Een gerechtsdeurwaarder (van een ander kantoor) heeft deze ambtshandeling verricht. Niet is vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder de opdracht daartoe te laat heeft gegeven. Daarom kan de gerechtsdeurwaarder hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Anders dan hiervoor onder 6.2 over de dagvaarding is overwogen, kan een te late overbetekening immers niet worden hersteld. Bovendien is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder de kosten van dit exploot op nihil heeft gesteld.
Het hof acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel 4
6.10.
Dit klachtonderdeel, dat door de kamer onbesproken is gelaten, ziet in wezen op het handelen en/of nalaten van de opdrachtgever en niet op dat van de gerechtsdeurwaarder. Klager heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de gerechtsdeurwaarder heeft geweten of heeft kunnen vermoeden dat bewijs van het bestaan van de vordering ontbrak. Dat zo zijnde valt niet in te zien waarom de gerechtsdeurwaarder in dit verband een verwijt zou kunnen worden gemaakt. Het hof acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
Maatregel
6.11.
Gezien de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 1 en 2 en de aard van het verwijtbare nalaten, acht het hof de maatregel van berisping passend en geboden. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat het gegrond verklaarde klachtonderdeel 1 ziet op het kantoorbeleid van de gerechtsdeurwaarder.
6.12.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
Kostenveroordeling
6.13.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband met de wijziging van deze wet heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017, nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld, die geldt voor beroepschriften die vanaf dan bij het hof worden ingediend.
Het beroepschrift in deze zaak is ingediend na 1 januari 2018 (op 28 september 2018), derhalve na de wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw).
6.14.
Nu het hof de klacht (deels) gegrond verklaart, stelt het hof vast dat de gerechtsdeurwaarder op grond van de artikelen 37 lid 7 Gdw jo. 47 Gdw het door klager betaalde griffierecht in hoger beroep (€ 50,-) aan hem dient te vergoeden.
6.15.
Nu het hof de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, zal het hof de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw jo. artikel 47 Gdw jo. de richtlijn daarnaast veroordelen in de volgende kosten in hoger beroep:
- € 50,- kosten van klager;
- € 3.000,- als kosten van behandeling van de klacht door het hof.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
6.16.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van klager in hoger beroep binnen vier weken na deze uitspraak aan klager te voldoen, hetgeen kan geschieden door betaling op een daartoe door klager aan de gerechtsdeurwaarder op te geven rekeningnummer.
6.17.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de gerechtsdeurwaarder zullen worden meegedeeld.
6.18.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing van de kamer niet in stand kan blijven. Het hof zal de beslissing van de kamer omwille van de duidelijkheid in zijn geheel vernietigen en een nieuwe beslissing geven.

7.Beslissing

Het hof:
- verklaart klachtonderdeel 4 ongegrond;
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond;
- legt aan de gerechtsdeurwaarder ter zake daarvan de maatregel van berisping op;
- verklaart klachtonderdeel 3 ongegrond;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klager van zijn kosten in hoger beroep, bestaande uit € 50,- aan griffierecht en € 50,- aan kosten klager, derhalve in totaal € 100,-, binnen vier weken na heden;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof (€ 3.000,-) aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019 door de rolraadsheer.