In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht van klager tegen een gerechtsdeurwaarder. Klager heeft geklaagd dat de dagvaarding op een verkeerd adres is betekend, waardoor hij niet in staat was om verweer te voeren en bij verstek is veroordeeld. Klager heeft op 30 september 2016 de gemeente Heerlen geïnformeerd over zijn verhuizing, maar desondanks heeft de gerechtsdeurwaarder op 7 november 2016 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Belastingdienst. Klager werd pas op 11 januari 2017 op de hoogte gesteld van dit beslag. De opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder kon bovendien geen bewijs overleggen dat de producten die niet zijn betaald, daadwerkelijk door klager zijn ontvangen.
De kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft de klacht van klager in eerste instantie ongegrond verklaard. Het hof heeft echter klachtonderdeel 4, dat door de kamer onbesproken was gelaten, ongegrond verklaard, maar de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond verklaard. Het hof legde de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op, omdat hij onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van klager en zijn verantwoordelijkheid bij de betekening van de dagvaarding niet had nageleefd. Klachtonderdeel 3 werd ongegrond verklaard, omdat de gerechtsdeurwaarder geen verwijt kon worden gemaakt voor de te late overbetekening van het derdenbeslag.
Het hof heeft de beslissing van de kamer vernietigd en de gerechtsdeurwaarder veroordeeld tot betaling van de kosten in hoger beroep aan klager en de kosten van behandeling van de klacht door het hof. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van gerechtsdeurwaarders bij het uitvoeren van hun taken, met name in relatie tot de Basisregistratie Personen (BRP) en de communicatie met betrokken partijen.