ECLI:NL:GHAMS:2019:2744

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
19/00264
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag parkeerbelasting voor elektrisch voertuig

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die is opgelegd aan de belanghebbende, [X], voor het parkeren van zijn elektrische auto op een parkeerplaats die uitsluitend bedoeld is voor het opladen van elektrische voertuigen. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 7 mei 2018, waarna de belanghebbende bezwaar maakte en beroep instelde tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep ongegrond verklaarde. Het Hof Amsterdam heeft de zaak op 25 juli 2019 behandeld.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag had opgelegd, omdat het laden van de auto niet kon worden gekwalificeerd als 'onmiddellijk laden en lossen' zoals bedoeld in de Verordening Parkeerbelastingen 2018. De belanghebbende voerde aan dat hij op grond van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV) bevoegd was om zijn auto te parkeren op de betreffende parkeerplaats, maar het Hof oordeelde dat de regels van de gemeente Amsterdam voor het heffen van parkeerbelasting niet in strijd zijn met het RVV.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht had opgelegd. De belanghebbende kreeg geen gelijk, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/00264
25 juli 2019
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X ] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 18/4466 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 12 mei 2018 is aan belanghebbende met [nummer naheffingsaanslag] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft bij brief ingekomen op 4 juni 2018 hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 februari 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 maart 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hen door het Hof op de voet van artikel 8:57 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geboden gelegenheid te verklaren dat zij op een zitting willen worden gehoord. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende opgenomen:
“1. Op de naheffingsaanslag staat vermeld dat 7 mei 2018 om 13:47 uur de (elektrische) auto van [X ] met [kenteken] , [merk auto] , stond geparkeerd ter hoogte van het [adres] in [plaats] , zonder dat parkeerbelasting was betaald. Deze parkeerplaats is voorzien van een blauw bord met een “P” met daaronder een bord met de tekst: “uitsluitend opladen elektrische auto’s”. De auto werd op dat tijdstip aan de laadpaal opgeladen.
2. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de [adres] aangewezen als een locatie waar alleen tegen voldoening van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Aan weerszijden van de [adres] staan parkeerautomaten.
3. Bij een ter plaatse uitgevoerde controle heeft de parkeercontroleur vastgesteld dat [X ] geen parkeerbelasting had betaald.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of terecht parkeerbelasting is nageheven.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“4. [X ] voert aan dat hij op grond van artikel 24 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (het RVV) bevoegd was zijn auto te parkeren op een parkeerplaats die gemerkt was met het bord E8 met onderschrift “uitsluitend opladen elektrische auto’s”. Het RVV biedt volgens [X ] geen mogelijkheid om voor een locatie die open staat voor parkeren alsnog een beperking aan te brengen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. De raad van de gemeente Amsterdam is bevoegd om in de Verordening Parkeerbelastingen 2018 (de Verordening) regels te stellen voor het heffen en innen van belastingen voor het parkeren van voertuigen. Dit is niet in strijd met het RVV, in het bijzonder artikel 24 van het RVV, dat slechts verbodsvoorschriften voor het parkeren van voertuigen bevat. Het RVV bevat ook overigens geen regels voor de aanduiding van plaatsen waar tegen betaling kan worden geparkeerd. Het in overweging 4. genoemde bord met onderschrift houdt in dat op de betreffende parkeerplek uitsluitend elektrisch voortgedreven voertuigen mogen parkeren om deze aan de laadpaal op te laden. Dit betekent echter niet dat geen parkeerbelasting is verschuldigd.
6. Het is de verantwoordelijkheid van de parkeerder om zich op de hoogte te stellen van de regels voor de verschuldigdheid van parkeerbelasting en ervoor te zorgen dat de verschuldigde parkeerbelasting tijdig, bij de aanvang van het parkeren, wordt voldaan. Niet is gebleken dat in Amsterdam voor het parkeren en tegelijkertijd opladen van een elektrisch aangedreven voertuig geen parkeergeld is verschuldigd.
7. Subsidiair heeft [X ] op de zitting gesteld dat het elektrisch opladen van zijn auto moet worden gekwalificeerd als ‘onmiddellijk laden en lossen’, wat in artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening is uitgezonderd van het begrip ‘parkeren’. Elektriciteit moet als een ‘goed’ worden beschouwd, aldus eiser, onder verwijzing naar het Elektriciteitsarrest van de Hoge Raad van 23 mei 1921. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘onmiddellijk laden en lossen’ in de rechtspraak strikt wordt uitgelegd.1 Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 19992, volgt dat onder ‘onmiddellijk laden en lossen’ moet worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht
9. Gezien deze rechtspraak oordeelt de rechtbank dat het begrip ‘onmiddellijk laden en lossen’ een waarneembaar feitelijk en fysiek handelen betreft, waarbij de bestuurder met zaken van en/of naar de auto loopt, en dat zich aldus ook in zijn beperkte duur kenmerkend onderscheidt van ‘het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig’, als bedoeld in het begrip “parkeren” in de Verordening. Het aansluiten van een elektrische auto op een laadpaal om de accu van deze auto bij afwezigheid van de bestuurder gedurende meerdere uren op te laden, kan daarom niet worden aangemerkt als ‘onmiddellijk laden of lossen’ als bedoeld in de Verordening.
10. De conclusie luidt dat de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag aan [X ] heeft opgelegd.
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [X ] geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenvergoeding of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft op goede gronden, welke het Hof overneemt en tot de zijne maakt, geoordeeld dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Dat - zoals belanghebbende stelt - in andere gemeenten dan Amsterdam voor een voertuig dat wordt opgeladen geen parkeerbelasting hoeft te worden betaald, leidt, wat daarvan ook moge wezen, niet tot een ander oordeel.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 25 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.