ECLI:NL:GHAMS:2019:2733

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
200.249.947/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de draagkracht van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen een man en een vrouw, die samen een minderjarige hebben. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een alimentatiebijdrage van € 25,- per maand opgelegd gekregen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, geboren in 2014. De man heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, die deze bijdrage heeft vastgesteld, bestreden. Hij stelt dat de vrouw voldoende financiële middelen heeft om in de kosten van het kind te voorzien, vooral gezien haar Wajong-uitkering en het kindgebonden budget. De vrouw heeft de bestreden beschikking verdedigd en verzocht om bekrachtiging.

Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind € 244,- per maand bedraagt, wat door de man niet wordt betwist. Beide ouders ontvangen een Wajong-uitkering en het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld. De man heeft extra kosten door de zorgregeling en de speciale behoeften van het kind, dat lijdt aan het Noonan-syndroom. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat deze extra kosten zijn bijdrage aan de kinderalimentatie rechtvaardigen. De vrouw heeft ook kosten voor het kind, maar haar draagkracht is hoger door de bijdrage van haar partner.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de man verplicht blijft om € 25,- per maand te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.249.947/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/269761 / FA RK 18-578
beschikking van de meervoudige kamer van 23 juli 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. Westenberg te Hoorn,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J. Dekker te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 15 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 13 november 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 augustus 2019.
2.2
De vrouw heeft op 29 januari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 30 april 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 14 mei 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen mevrouw [Y] , persoonlijk begeleider van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot mei 2015 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2014. De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] woont bij de vrouw. In het kader van een zorgregeling is [de minderjarige] om de week van vrijdag uit school tot zondagmiddag bij de man.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het ter zitting in eerste aanleg gewijzigde verzoek van de vrouw, een door de man met ingang van 26 januari 2018 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 25,- per maand.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen en te bepalen dat zij terugbetaalt hetgeen zij teveel heeft ontvangen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De behoefte van [de minderjarige] van € 244,- per maand wordt volgens de man niet betwist en staat derhalve vast, zo stelt de man. Evenmin in geschil is de hoogte van de inkomens van partijen. Beiden ontvangen een Wajong-uitkering. De uitkering van de man wordt met een toeslag aangevuld tot het voor hem geldende sociaal minimum van € 994,- netto per maand. Als gevolg van zijn beperkingen is de man niet in staat een hoger inkomen te verwerven.
De man wijst erop dat de vrouw naast haar Wajong-uitkering een kindgebonden budget met alleenstaande-ouderkop kan ontvangen van € 354,- per maand. Zelfs als zij geheel in de kosten van [de minderjarige] zou voorzien, zou zij ruimte overhouden. Derhalve acht de man het niet rechtvaardig dat ten laste van hem een bijdrage van € 25,- per maand is bepaald. Weliswaar is de vrouw gaan samenwonen met haar partner, uit welke relatie zij een tweede kind heeft gekregen en zij niet meer in aanmerking komt voor de eenouderkop op het kindgebonden budget, maar dat gevolg van haar keuze om een tweede kind te krijgen, kan niet voor rekening en risico van de man komen.
De rechtbank had er voorts acht op moeten slaan dat de man extra hoge kosten heeft in verband met zijn zorgregeling met [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft het Noonan-syndroom. Omdat hij een onrijp maagdarmstelsel heeft en een niet goed ontwikkelde mondmotoriek, is bij hem sprake van voedingsproblematiek. De man heeft derhalve hoge kosten voor geschikte voedingsmiddelen voor [de minderjarige] . Ook heeft hij meer kosten in verband met activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling van [de minderjarige] . Om alle kosten te kunnen dragen, is de man aangewezen op leningen van familie. Hij heeft derhalve geen ruimte voor het betalen van een onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] .
5.2
De vrouw weerspreekt dat de behoefte van [de minderjarige] als onbetwist vast staat, maar bij gebrek aan gegevens van de man gaat zij akkoord met een behoefte van € 244,- per maand (en van € 249,- per maand na indexering).
De vrouw becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 1.052,- per maand, rekening houdend met vakantiegeld en de jonggehandicaptenkorting. Bij hem bestaat dus voldoende ruimte voor een onderhoudsbijdrage van € 25,- per maand. Voorts betwist de vrouw dat de man niet in staat is een hoger inkomen te verwerven. De man heeft dat niet met stukken onderbouwd.
Het kindgebonden budget moet worden opgeteld bij de draagkracht van de vrouw. Bovendien zijn de reële kosten die de vrouw voor [de minderjarige] draagt veel hoger dan de reële kosten van de man voor [de minderjarige] . De man draagt slechts de verblijfskosten gedurende een weekend per twee weken en de vrouw heeft naast verblijfskosten ook de verblijfsoverstijgende kosten, zoals die voor school en kleding.
De vrouw heeft met haar huidige partner, de heer [X] , [in] 2017 een zoon gekregen, [kind A] (hierna: [kind A] ). Het gaat niet aan, gezien ook de vaste lijn in de rechtspraak, om uit te gaan van een fictief hoger kindgebonden budget. De reële feitelijke situatie vormt het uitgangspunt en in die situatie heeft de vrouw een partner en een tweede kind, aldus nog steeds de vrouw.
De vrouw betwist dat [de minderjarige] andere voedingsmiddelen nodig heeft en als dat al zo zou zijn, zou de vrouw die kosten ook hebben. Ook de extra kosten in verband met activiteiten betwist zij.
5.3
Het hof gaat met partijen uit van een behoefte van [de minderjarige] in 2018 van € 244,- per maand.
5.4
De rechtbank heeft de ingangsdatum op 26 januari 2018 bepaald, zijnde de datum waarop de vrouw haar inleidend verzoek heeft ingediend. Ook het hof zal van deze ingangsdatum uitgaan.
5.5
Aan de zijde van de man gaat het hof bij de bepaling van zijn draagkracht uit van de volgende gegevens.
De man, geboren [in] 1985, ontvangt een Wajonguitkering en een uitkering op grond van de Toeslagenwet. Blijkens de jaaropgave van 2018 bedroeg zijn uitkering dat jaar € 15.218,-. Hij heeft recht op de algemene heffingskorting en de jonggehandicaptenkorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2018 vast op € 1.054,- per maand. Gezien de aard van zijn uitkering acht het hof het, anders dan door de vrouw betoogd, niet aannemelijk dat de man in staat is een hoger inkomen te verwerven. Hoe dat zou moeten heeft zij onvoldoende toegelicht.
Net als de rechtbank stelt het hof de beschikbare draagkracht van de man aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel vast op € 25,- per maand.
5.6
Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van de volgende gegevens.
De vrouw, geboren [in] 1990, ontvangt een Wajonguitkering die blijkens de jaaropgave van 2018 dat jaar € 15.403,- bedroeg. Zij vormt met haar partner, [de minderjarige] en [kind A] een gezin. Zij ontvangt een kindgebonden budget dat in 2018 € 1.674,- per jaar bedroeg. De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting en de jonggehandicaptenkorting. Het verzamelinkomen van haar partner (uit arbeid) bedroeg in 2018 blijkens de aangifte IB € 11.088,-.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2018 vast op € 1.203,- per maand. Gezien de hoogte van het inkomen van de partner van de vrouw heeft [kind A] een behoefte die vergelijkbaar is met die van [de minderjarige] en kan de partner van de vrouw daarin minimaal bijdragen. Op grond van de draagkrachttabel heeft de vrouw een minimumdraagkracht van € 50,- voor twee kinderen.
Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat van een fictief hoger kindgebonden budget moet worden uitgegaan, omdat de keuze van de vrouw om met haar partner een kind te krijgen niet ten nadele kan strekken van hem, overweegt het hof dat het de vrouw, zoals iedereen, vrij staat een dergelijke fundamentele keuze ter zake van de wijze waarop zij haar gezinsleven inricht te maken. Daarbij behoeft zij geen rekening te houden met de financiële belangen van onderhoudsplichtigen. Het verweer faalt.
5.7
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.8
De kosten van de zorgregeling worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Niet in geschil is dat in dit geval een percentage van 15% in aanmerking dient te worden genomen, resulterend in een bedrag van € 37,- per maand.
Nu de onderhoudsplichtigen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet in mindering brengen op de bijdrage en dient de man in beginsel zijn volledige beschikbare draagkracht aan te wenden voor een onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] van € 25,- per maand. Voor zover de man betoogd heeft dat van dit beginsel moet worden afgeweken gezien zijn hoge kosten voor [de minderjarige] , volgt het hof hem daarin niet. De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zowel de noodzaak als de hoogte van die extra kosten onvoldoende onderbouwd. Daar komt bij dat ook de vrouw een minimumdraagkracht heeft. Weliswaar ontvangt zij (anders dan de man) een kindgebonden budget, maar zij dient haar draagkracht over twee kinderen te verdelen, samen met haar partner die ook een inkomen beneden bijstandsniveau heeft. Het komt er bovendien op neer dat de vrouw, die een met die van de man vergelijkbare minimale draagkracht heeft, niettemin alle niet door een bijdrage van zijn kant gedekte kosten op één of andere manier voor haar rekening zal moeten nemen. Zeker in een dergelijk geval acht het hof het niet redelijk om de door de man gestelde kosten, waaronder kosten voor speelgoed, kleding en uitjes voor te laten gaan op de eerste levensbehoeften. De man dient op dit punt gewoonweg zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van [de minderjarige] te nemen.
5.9
Voor zover de man zich erop heeft beroepen dat hij een uitbreiding van de zorgregeling wenst, welke uitbreiding hogere kosten meebrengt, stelt het hof vast dat dit een onzekere, toekomstige gebeurtenis betreft waar thans geen rekening mee kan worden gehouden.
5.1
De vrouw heeft bewijs aangeboden van al haar stellingen, waaronder het overleggen van stukken en het doen horen van getuigen, onder andere met betrekking tot haar kosten voor [de minderjarige] .
Nu uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd, heeft de vrouw geen belang bij nadere bewijslevering, zodat het hof haar aanbod passeert.
5.11
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.
5.12
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.T. Hoogland en mr. J.W. van Zaane, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 23 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.