ECLI:NL:GHAMS:2019:2731

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
200.249.404/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en verzoek om deskundigenonderzoek in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar kind [kind A]. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 31 juli 2018 aangevochten, waarin haar gezag over [kind A] was beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI) als voogd was benoemd. De moeder voerde aan dat zij in staat was om de zorg voor [kind A] op zich te nemen en verzocht om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv. Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de geboorte van [kind A] zorgen zijn over de opvoedomgeving bij de moeder, die na de bevalling van [kind A] intensieve begeleiding heeft ontvangen. Ondanks deze hulpverlening is het de moeder niet gelukt om een veilige en stimulerende opvoedsituatie te bieden. Het hof oordeelde dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om haar opvoedverantwoordelijkheid te dragen, is verstreken. Het belang van [kind A] om in een veilige en stabiele omgeving op te groeien, woog zwaarder dan het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek. Het hof heeft het verzoek van de moeder om het gezag te behouden afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.249.404/01
zaaknummer rechtbank: C/15/270722 / FARK 18-1036
beschikking van de meervoudige kamer van 23 juli 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.R.S. Ramhit te Hoofddorp,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: de GI);
- [A] (hierna: [kind A] )
- de pleegouders van [kind A] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 31 juli 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 24 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 juli 2018.
2.2.
Op 14 maart 2019 is een brief van de zijde van de raad ingekomen, gedateerd 13 maart 2019.
2.3.
De raad heeft op 7 mei 2019 een stuk met bijlagen ingediend, getiteld “pleitnotitie t.b.v. de zitting van 20 mei 2019”. Zoals ter zitting in hoger beroep is besproken wordt voornoemd stuk, gelet op de inhoud en nu pleitnotities niet voorafgaand aan de zitting behoren te worden ingediend, beschouwd als een door de raad ingediend verweerschrift.
2.4.
De moeder heeft voorts bij brief van 15 mei 2019, ingekomen op 18 mei 2019, nadere stukken ingediend.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 20 mei 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw M. Dik;
- de GI, vertegenwoordigd door de uitvoerend voogd en een collega.
2.6.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep nadere stukken overgelegd, te weten een email van 12 juni 2017 inhoudende een advies van de peuterspeelzaal die [kind A] gedurende twee maanden heeft bezocht, een brief van de huisarts van de moeder van 14 mei 2019 en een email van de moeder van 19 mei 2019 inhoudende een brief voor de rechter.

3.De feiten

3.1.
Appellante is de moeder van [kind A] , geboren [in] 2014 en van [B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2017. [kind B] is kort na zijn geboorte uit huis geplaatst.
3.2.
Tot de dag van uitspraak van de bestreden beschikking werd het gezag over [kind A] van rechtswege uitgeoefend door de moeder.
3.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 27 januari 2017 is [kind A] onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling nadien is verlengd.
3.4.
[kind A] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 27 januari 2017 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst. Hij verblijft sinds 10 maart 2017 in het huidige perspectief biedende pleeggezin. [kind B] verblijft sinds maart 2019 in hetzelfde pleeggezin,
3.5.
Er is een bezoekregeling tussen [kind A] en de moeder van eenmaal per maand onder begeleiding op het kantoor van Spirit.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de raad het gezag van de moeder over [kind A] beëindigd en is de GI benoemd tot voogd over [kind A] .
4.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt) het inleidend verzoek van de raad om het gezag van de moeder over [kind A] te beëindigen alsnog af te wijzen. De moeder heeft haar verzoek aangevuld bij brief van 15 mei 2019, ingekomen op 18 mei 2019, in die zin dat zij verzoekt een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten.
4.3.
De raad verzoekt het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2.
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over [kind A] heeft beëindigd. Zij voert hiertoe, samengevat, het volgende aan.
Volgens haar heeft de rechtbank onterecht geoordeeld dat zij niet meer in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de ontwikkeling van [kind A] aanvaardbare termijn. Zij stelt dat de omgang tussen haar en [kind A] goed verloopt en dat zij wel degelijk responsief en sensitief is ten aanzien van zijn ontwikkelingsbehoeften. Zij is van mening dat zij geen eerlijke kans heeft gekregen om de positieve ontwikkeling door te zetten en haar opvoedvaardigheden verder te ontwikkelen. Zij betwist dat plaatsing in een 24-uursvoorziening niet meer aan de orde is. De moeder wijst erop dat jonge kinderen zich snel hechten. De rechtbank had de hechting tussen [kind A] en haar moeten stimuleren en niet tussen het pleeggezin en [kind A] .
Voorts is de moeder van mening dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat beëindiging van het gezag van de moeder in het belang van [kind A] is. De rechtbank is voorbij gegaan aan hetgeen de moeder in eerste aanleg hieromtrent naar voren heeft gebracht en heeft de positieve ontwikkelingen niet mee laten wegen. De moeder is hard bezig haar opvoedvaardigheden te verbeteren, zij heeft een opvoedcursus gevolgd, zij werkt mee aan alle onderzoeken, komt afspraken na en heeft een stabiele thuissituatie. De gezagsbeëindiging is rigoreus en buitenproportioneel. De beslissing is niet in het belang van [kind A] en niet in het belang van de moeder.
De moeder verzoekt voorts een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 Rv, zodat zij de mogelijkheid krijgt om door een onafhankelijk onderzoek de juistheid van haar standpunt aan te tonen. De moeder heeft een aantal vragen geformuleerd welke door de deskundige beantwoord dienen te worden.
De moeder heeft hier ter zitting in hoger beroep (bij monde van haar advocaat) aan toegevoegd dat [kind A] uit huis is geplaatst omdat er zorgen waren over zijn ontwikkelingsachterstand. Niet duidelijk is echter in hoeverre de ontwikkelingsachterstand van [kind A] kindeigen is of het gevolg is van de omstandigheden. Er is niet onderzocht in hoeverre de moeder met passende hulpverlening [kind A] kan bieden wat hij nodig heeft.
De moeder heeft voorts verklaard dat zij in het verleden niet mee heeft gewerkt aan een 24-uursplaatsing omdat zij bang was dat zij haar huis zou kwijtraken, maar dat zij thans open staat voor alle hulpverlening.
5.3.
De raad is van mening dat de rechtbank terecht het gezag van de moeder over [kind A] heeft beëindigd. Volgens de raad komt uit de raadsonderzoeken en de bevindingen van de GI naar voren dat de moeder de beste intenties heeft maar dat zij onmachtig is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind A] te dragen. De moeder kan hem niet bieden wat hij nodig heeft om veilig en stabiel op te groeien. Het belang van [kind A] dient voorop te staan. Het is in zijn belang om op te groeien in een veilige en stabiele opvoedsituatie en zich verder te kunnen hechten aan het pleeggezin waar hij inmiddels al twee jaar woont en sinds kort samen met zijn boertje [kind B] opgroeit, aldus de raad.
De raad heeft hier ter zitting in hoger beroep aan toegevoegd dat uit het raadsrapport blijkt dat er veel hulp is ingezet ten behoeve van de moeder, zonder resultaat. Plaatsing in een moeder-kindhuis bleek niet haalbaar. Ten tijde van de uithuisplaatsing van [kind A] was er bij hem sprake van een ernstige ontwikkelingsachterstand. Daarnaast heeft de moeder haar eigen problematiek en is zij wisselend bereid om mee te werken aan hulpverlening. Soms gaf zij geen toestemming voor zaken ten behoeve van [kind A] , zoals bijvoorbeeld voor extra hulp op school. Volgens de raad sluit de moeder onvoldoende aan bij [kind A] . De raad is van mening dat het toekomstperspectief van [kind A] veilig gesteld moet worden. Het pleeggezin biedt [kind A] duidelijkheid, rust en continuïteit. Het is nog niet duidelijk of bij [kind A] sprake is van een beperking, maar als dit zo zou zijn heeft hij extra behoefte aan regelmaat en duidelijkheid. Bovendien is [kind A] zich aan het hechten aan het pleeggezin. De raad heeft desgevraagd verklaard dat een deskundigenonderzoek, als door de moeder verzocht, het standpunt van de raad niet zal veranderen en niet in het belang van [kind A] is omdat de onduidelijkheid over zijn toekomstperspectief dan nog langer voortduurt.
5.4.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het naar omstandigheden goed gaat met [kind A] in het pleeggezin. Hij gaat naar school. Er is nog wel sprake van een grote achterstand bij [kind A] en op school wordt veel extra tijd aan hem besteed. Er zal nog onderzoek worden gedaan omdat het vermoeden is dat bij [kind A] sprake is van een beperking. Als dat zo blijkt te zijn zal hij naar speciaal onderwijs gaan. Op dit moment zijn zijn spraak en spanningsboog nog onvoldoende voor het onderzoek. De verwachting is dat dit onderzoek binnen een jaar gedaan kan worden. Uit het onderzoek zal moeten blijken of [kind A] speciale opvoedbehoeften heeft. Hij wordt in het pleeggezin goed gestimuleerd en het gaat steeds beter. De GI ziet dat er sprake is van verbetering in het contact tussen de moeder en [kind A] tijdens de omgang, zoals de moeder ook stelt, maar deze verbetering is niet consistent en duurzaam volgens de GI. De moeder moet steeds opnieuw uitleg krijgen en er is altijd een pleegzorgwerker aanwezig. [kind A] en [kind B] verblijven nu in het zelfde pleeggezin en de moeder heeft sindsdien anderhalf uur omgang met beide kinderen. De door de moeder gevolgde opvoedcursus heeft volgens de GI in de praktijk niet tot verbetering geleid. De GI heeft daarnaast de indruk dat de moeder alle hulpverlening weigert waar zij het niet mee eens is.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is naar voren gekomen dat er vanaf de geboorte van [kind A] zorgen zijn over de opvoedomgeving bij de moeder. De moeder is na de bevalling van [kind A] opgenomen op de PAAZ en aansluitend is intensieve (thuis)begeleiding ingezet. In september 2015 is de GI betrokken geraakt in een drangkader. Er is daarna onder andere hulpverlening door Families First ingezet, ambulante hulp in de vorm van wekelijkse bezoeken om te onderzoeken of uithuisplaatsing van [kind A] kon worden voorkomen. De moeder was wisselend bereid tot samenwerking met de hulpverlening. Zij heeft meermaals het contact met de hulpverlening afgebroken. Vanwege de toenemende zorgen over de ontwikkeling van [kind A] en zijn veiligheid in de thuissituatie is hij begin 2017 uit huis geplaatst. De zorgen zagen onder meer op zijn ontwikkel- en taalachterstand. [kind A] werd in de thuissituatie bij de moeder ernstig ondergestimuleerd en hij kwam nauwelijks in aanraking met andere kinderen als gevolg waarvan hij zich in sociaal-emotioneel opzicht niet goed kon ontwikkelen. Daarnaast was de veiligheid van [kind A] in de thuissituatie niet gewaarborgd omdat de moeder onvoldoende in staat was risico’s in te schatten.
[kind A] is aanvankelijk in een crisispleeggezin geplaatst en met ingang van maart 2017 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. [kind A] liet in het crisispleeggezin al een vooruitgang zien. In het huidige pleeggezin ontwikkelt hij zich verder. Hij is goed gegroeid, hij is zindelijk geworden, hij gaat met plezier naar school en hij kan zich beter verstaanbaar maken dan voorheen. De spraak- en taalontwikkeling van [kind A] blijft een aandachtspunt. Hij loopt op dit gebied nog steeds fors achter ten opzichte van leeftijdsgenootjes. [kind A] is kwetsbaar als gevolg van zijn jonge leeftijd en ontwikkelingsachterstand.
Het hof is, gelet op de lange hulpverleningsgeschiedenis, alsmede gelet op de leeftijd en kwetsbaarheid van [kind A] , van oordeel dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder in staat zou moeten zijn de opvoeding voor [kind A] te dragen, al is verstreken. Het hof overweegt in dit verband dat het de moeder ondanks langdurige en intensieve hulpverlening niet is gelukt [kind A] in de thuissituatie te bieden wat hij nodig heeft. Zij was onvoldoende in staat om te profiteren van de thuis geboden hulp en zij was moeilijk te begeleiden. Zij stond tweeslachtig tegenover de hulpverlening en er leek sprake te zijn van een patroon waarbij zij telkens op enig moment de hulpverlening afwees. Hierdoor was het niet mogelijk een zodanige opvoedsituatie voor [kind A] vorm te geven dat aan de basisvoorwaarden voor zijn veilige ontwikkeling was voldaan. Nu de aanvaardbare termijn is verstreken zijn een (jaarlijks te verlengen) ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing niet langer passende maatregelen.
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat de zorgen over de ontwikkeling van [kind A] die hebben geleid tot de uithuisplaatsing mogelijk (enkel) het gevolg zouden zijn van een beperking bij [kind A] . Het is op dit moment inderdaad niet duidelijk of er bij [kind A] sprake is van een beperking, dit zal in het komende jaar nader moeten worden onderzocht. Dit neemt echter niet weg dat [kind A] in de thuissituatie bij de moeder ernstig ondergestimuleerd werd en dat het de moeder onvoldoende lukte om bij hem aan te sluiten. [kind A] liet al snel na de uithuisplaatsing een positieve ontwikkeling zien. Ook thans blijkt tijdens de omgangsmomenten dat de moeder, hoewel zij liefdevol en zorgzaam is jegens [kind A] , nog steeds veel moeite heeft om bij hem aan te sluiten, om welke reden is besloten de begeleiding bij de bezoeken te continueren om de moeder hierin te sturen en te begeleiden. Het hof overweegt voorts dat als er bij [kind A] inderdaad sprake blijkt te zijn van een beperking dit extra opvoedvaardigheden van zijn verzorger(s) vraagt. De pleegouders bieden [kind A] rust, regelmaat en continuïteit, hij wordt gestimuleerd in zijn taal- en spraakontwikkeling en er wordt op school voor hem extra hulp en begeleiding ingezet.
De moeder heeft voorts niet altijd haar medewerking verleend aan noodzakelijke gezagsbeslissingen over [kind A] . Zo heeft zij geweigerd toestemming te geven voor het aanvragen van een ID-kaart, heeft zij eerder verleende instemming meermaals ingetrokken en heeft zij geen toestemming gegeven voor individuele ondersteuning in de klas gericht op de taal- en spraakachterstand.
Het is ook om die reden in het belang van [kind A] dat het gezag van de moeder wordt beëindigd zodat er duidelijkheid over zijn opvoedperspectief bestaat en hij optimaal kan profiteren van de benodigde hulpverlening.
5.6.
Ten aanzien van het door de moeder verzochte deskundigenonderzoek overweegt het hof als volgt. De moeder verzoekt een onderzoek naar de volgende vragen:
1. Wat zijn de mogelijkheden van de moeder tot het zelf opvoeden van de minderjarige?
2. Heeft de moeder daarbij, indien zij zelf tot het opvoeden van de minderjarige in staat is, specifieke hulpverlening nodig en zo ja, welke?
3. Wat zijn de specifieke opvoedingsbehoeften van de minderjarige?
4. Waar ligt het opvoedperspectief van de minderjarige?
5. Welke contactregeling zou passend zijn voor de moeder, in het geval het perspectief van de minderjarige niet thuis wordt gezien?
5.7.
Het hof overweegt als volgt. Art. 810a lid 2 Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel zal moeten worden toegewezen, tenzij de rechter feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.8.
De vijfde voorgestelde onderzoeksvraag, welke contactregeling passend is, is in deze zaak niet aan de orde, nu het hof slechts dient te beslissen over de verzochte beëindiging van het gezag. Voor wat betreft de vier overige voorgestelde onderzoeksvragen is het hof van oordeel dat het belang van [kind A] zich verzet tegen uitvoering van een dergelijk onderzoek. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Zoals reeds is overwogen is bij [kind A] sprake van een (zeer) kwetsbare ontwikkeling. Sinds de uithuisplaatsing ontwikkelt hij zich voorzichtig positief. Hij heeft behoefte aan rust, regelmaat en duidelijkheid. Hij verblijft inmiddels al meer dan de helft van zijn leven in het pleeggezin en hij bevindt zich midden in het hechtingsproces met de pleegouders. Het doorbreken van de hechtingsrelatie met de pleegouders zou een ernstige bedreiging voor zijn ontwikkeling vormen. Daarnaast heeft de wisselende houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening en de pleegouders er de afgelopen periode voor gezorgd dat de benodigde hulpverlening voor [kind A] niet altijd (direct) ingezet kon worden. Het hof is van oordeel dat het belang van [kind A] , gelet op zijn (zeer) kwetsbare ontwikkeling en de reeds ingezette hulpverlening en lopende en nog in te zetten onderzoeken zich tegen het door de moeder verzochte onderzoek verzet, omdat dit betekent dat de huidige onzekere situatie nog langer voortduurt, hetgeen een extra belasting voor hem vormt. Daarbij komt dat, zoals hiervoor is overwogen, het hof van oordeel is dat de in artikel 1:266 lid 1 BW bedoelde aanvaardbare termijn reeds is verstreken. Ook om die reden verzet het belang van [kind A] zich tegen het verzochte onderzoek. Bovendien betekent dit, dat de uitkomst van het door de moeder verzochte onderzoek niet meer kan bijdragen aan enige in deze zaak te nemen beslissing en dus niet meer ter zake dienend is. Het verzoek wordt afgewezen.
5.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 23 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.