ECLI:NL:GHAMS:2019:2706

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
200.232.583/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en de beoordeling van de behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had een verzoek ingediend om de man te verplichten tot het betalen van een uitkering tot haar levensonderhoud. De rechtbank Noord-Holland had eerder, op 1 november 2017, dit verzoek afgewezen. De vrouw stelde dat zij een huwelijksgerelateerde behoefte had aan een uitkering van € 986,52 bruto per maand, terwijl de man betwistte dat zij in haar levensonderhoud niet zelf kon voorzien. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een netto bijstandsuitkering van € 946,73 per maand ontvangt en dat deze uitkering niet als een voorliggende voorziening voor partneralimentatie kan worden beschouwd. Het hof oordeelde dat de vrouw voldoende had aangetoond dat haar behoefte aan levensonderhoud ten minste het bedrag van de bijstandsuitkering bedraagt.

De man, die een eenmanszaak heeft, betwistte de draagkracht om de door de vrouw verzochte alimentatie te betalen. Het hof heeft de financiële gegevens van de man beoordeeld en geconcludeerd dat hij geen draagkracht heeft voor de gevraagde uitkering. De man had een bedrijfsresultaat van € 28.886,- in 2017, maar na aftrek van lasten en kosten, waaronder de kosten voor zijn inwonende zoon, bleek er onvoldoende ruimte te zijn voor de alimentatie. Het hof heeft de grief van de vrouw, die pas ter zitting in hoger beroep was ingediend, niet in behandeling genomen omdat deze in strijd was met de beginselen van een goede procesorde. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de vrouw niet in haar verzoek werd ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.232.583/01
zaaknummer rechtbank: C/15/251786 / FA RK 16-7086 en C/15/257247 / FA RK 17-1934
beschikking van de meervoudige kamer van 16 juli 2019 inzake
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.J.E. op de Weegh te Alkmaar,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.B. Warmerdam-Wolfs te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Alkmaar) van 1 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 31 januari 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 november 2017.
2.2
De man heeft op 18 april 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 september 2018 met bijlagen, ingekomen op 7 september 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 september 2018 met bijlagen, ingekomen op 7 september 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 september 2018 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 september 2018 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2018 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
Zoals ter zitting afgesproken, heeft de man stukken met betrekking tot een levensverzekering nagestuurd, welke op 27 september 2018 zijn ingekomen. Op 4 oktober 2018 is bij het hof ingekomen de inhoudelijke reactie van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn in de tweede helft van 2015 uiteengegaan. Hun huwelijk is op 14 februari 2018 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van de thans meerderjarige [zoon] (hierna: [de zoon] ), geboren [in] 1999 in [geboorteplaats] .
[de zoon] woont bij de man en volgt met ingang van 1 augustus 2018 een beroepsopleiding tot allround meubelmaker bij de HMC MBO Vakschool.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het inleidend verzoek van de vrouw te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 700,- netto per maand, afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van (bruto) € 986,52 per maand, althans een bijdrage die het hof juist acht.
4.3
De man verzoekt - naar het hof begrijpt - primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Nu de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard zijn primaire standpunt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vrouw in hoger beroep niet meer te handhaven, en het hof ook ambtshalve geen aanleiding ziet om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, behoeft dit punt geen bespreking meer.
5.2
In geschil zijn de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud en de draagkracht van de man tot betaling daarvan.
Behoefte vrouw
5.3
De vrouw stelt - zakelijk samengevat – dat zij een huwelijksgerelateerde behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud van (ten minste) de met ingang van 1 juni 2017 door haar ontvangen bijstandsuitkering.
5.4
De man betwist – zakelijk samengevat - de door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte. Hij stelt dat zij in staat is in eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft een bankafschrift van 27 augustus 2018 overgelegd, waaruit blijkt dat zij een netto bijstandsuitkering van € 946,73 per maand ontvangt. Het hof is van oordeel dat zij daarmee voldoende heeft onderbouwd dat zij in ieder geval behoefte heeft aan een uitkering tot levensonderhoud ter hoogte van de voor een alleenstaande bruto bijstandsuitkering van € 986,52 per maand, zoals door de vrouw in hoger beroep is verzocht. Een bijstandsuitkering is immers bedoeld om de ontvanger een inkomen ter hoogte van het bestaansminimum te verschaffen. Het hof zal er dan ook van uitgaan dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw tenminste laatstgenoemd bedrag bedraagt en zal in het midden laten of en in hoeverre die behoefte nog hoger is. Gelet hierop kunnen de kosten van [de zoon] , die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt, verder onbesproken blijven. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek in hoger beroep nu zij immers een bijstandsuitkering ontvangt ter hoogte van de door haar verzochte uitkering tot levensonderhoud, gaat het hof aan die stelling voorbij. Volgens vaste jurisprudentie is een uitkering op grond van de Participatiewet geen ten opzichte van partneralimentatie voorliggende voorziening. Bovendien heeft de vrouw onweersproken gesteld dat het een leenbijstandsuitkering betreft, zodat zij deze in beginsel op termijn zal moeten terugbetalen. Gelet op de leeftijd van de vrouw (zij is geboren [in] 1960), gaat het hof eveneens voorbij aan de stelling van de man dat van de vrouw kennelijk zonder meer kan worden gevergd dat zij onmiddellijk door middel van arbeid in haar eigen inkomen voorziet. Van de vrouw mag wel worden verwacht dat zij ernaar streeft om op termijn een inkomen uit arbeid te behalen.
Draagkracht man
5.6
De vrouw stelt – zakelijk samengevat – dat de man draagkracht heeft de door haar verzochte uitkering tot levensonderhoud te betalen. De man betwist – zakelijk samengevat – het standpunt van de vrouw. Het hof gaat uit van de door de rechtbank gehanteerde gegevens, voor zover daarvan hierna niet wordt afgeweken.
5.7
De man, geboren [in] 1971, heeft sinds maart 2016 een eenmanszaak, [de onderneming] . Anders dan de vrouw stelt, is het hof van oordeel dat de man voldoende inzage heeft verschaft in zijn inkomsten en lasten door zijn jaarcijfers over 2017 over te leggen. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat de jaarcijfers 2016 en tussentijdse resultaten 2017 dienen te worden gecorrigeerd door de posten ‘kosten adviseurs’ van € 3.056,50 en ‘kantoorkosten’ van € 3.985,- buiten beschouwing te laten en door de afschrijvingen op de winst met 50% te corrigeren, nu deze stellingen zien op eerdere (deels voorlopige) jaarcijfers. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw een nieuwe grief geformuleerd, en wel tegen de in de jaarcijfers vermelde goodwill. Er zijn door de vrouw geen omstandigheden aangevoerd waarom deze grief niet eerder aangedragen had kunnen worden. De man heeft onvoldoende gelegenheid gehad zich daartegen te verweren. Onder deze omstandigheden is de handelwijze van de vrouw ten aanzien van het opwerpen van deze grief in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Het hof zal deze grief dan ook onbesproken laten. Uit de overgelegde jaarstukken 2017 blijkt een bedrijfsresultaat van € 28.886,- in 2017. Het hof zal daarvan uitgaan.
De man komt in aanmerking voor de zelfstandigenaftrek en MKB winstvrijstelling.
5.8
Aan hypotheeklasten betaalt de man € 505,- per maand. Het eigenwoningforfait is € 1.313.- per jaar. Het hof houdt voorts rekening met de door de man nagezonden informatie ter zake van een premie van € 244,- per maand voor een aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering, nu de vrouw te kennen heeft gegeven daartegen geen bezwaar te hebben.
5.9
De man betaalt € 126,- per maand aan een zorgverzekering. Hij heeft een verplicht eigen risico van € 32,- per maand dat hij verbruikt.
5.1
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
5.11
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.12
Ten laste van de draagkracht van de man komen voorts de kosten van [de zoon] , die bij de man inwoont. Anders dan de vrouw stelt, is het hof met de man van oordeel dat ook indien [de zoon] een werk/leertraject zou volgen - hetgeen de man ter zitting in hoger beroep gemotiveerd heeft weersproken – ervan moet worden uitgegaan dat zijn kosten (ten minste) conform de voor hem geldende DUO-norm € 602,- per maand bedragen. Het hof zal dan ook van dat bedrag uitgaan.
5.13
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man geen draagkracht voor een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Het hof zal de beschikking waarvan beroep derhalve bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Alkmaar) van 1 november 2017 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en mr. J. Kok, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en is op 16 juli 2019 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter.