ECLI:NL:GHAMS:2019:270

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
200.233.256/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen notarissen inzake openbare verkoop van onroerend goed en tuchtrechtelijke beoordeling

In deze zaak heeft klager, een eigenaar van twee panden, een klacht ingediend tegen notarissen die de opdracht tot openbare verkoop van zijn panden hebben aanvaard. Klager verwijt de notarissen dat zij onzorgvuldig hebben gehandeld bij de uitvoering van deze opdracht. De kamer voor het notariaat heeft de klacht deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Klager heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft de feiten en eerdere procedures in overweging genomen, waaronder eerdere klachten van klager over de openbare verkoop van 2015. Klager heeft aangevoerd dat de notarissen de opdracht tot openbare verkoop 2017 niet hadden mogen aanvaarden, omdat deze gebaseerd was op een niet-bestaande schuld uit de eerdere openbare verkoop. Het hof heeft geoordeeld dat de kamer terecht heeft overwogen dat de klacht, voor zover deze betrekking heeft op de openbare verkoop 2015, niet-ontvankelijk is op grond van het ne bis in idem beginsel. Het hof heeft ook de inhoudelijke beoordeling van de kamer bevestigd, waarbij is vastgesteld dat de notarissen zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen tuchtrechtelijk verwijt aan hen kan worden gemaakt. De beslissing van de kamer is door het hof bevestigd.

Uitspraak

beslissing
_____________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.233.256/01 NOT
nummers eerste aanleg : C/05/314388 KL RK 17-3 en C/05/314389 KL RK 17-4
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 5 februari 2019
inzake
[naam],
wonend te [plaats],
appellant,
tegen
1. mr. [naam],
notaris te [plaats],
2. mr. [naam],
kandidaat-notaris te [plaats]
geïntimeerden,
gemachtigde: mr. T.J.P. Jager, advocaat te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 7 februari 2018 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 11 januari 2018 (ECLI:NL:TNORARL:2018:14). De kamer heeft in de bestreden beslissing klager in zijn klacht tegen geïntimeerden (hierna gezamenlijk: de notarissen en afzonderlijk: de notaris en de kandidaat-notaris) deels niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De klacht was aanvankelijk mede door een derde ingediend. De kamer heeft in de bestreden beslissing overwogen dat de klacht voor zover ingediend door die derde als ingetrokken werd beschouwd.
1.2.
Klager heeft op 3 april 2018 een aanvullend beroepschrift - met bijlagen - ingediend.
1.3.
Van de notarissen is op 4 mei 2018 een verweerschrift - met bijlagen - ontvangen.
1.4.
Zowel klager als de notarissen hebben op 24 mei 2018 nadere stukken bij het hof ingediend.
1.5.
De zaak is voor de eerste maal behandeld ter openbare terechtzitting van het hof op 30 mei 2018. Klager en de notaris, vergezeld van zijn gemachtigde, zijn verschenen. De kandidaat-notaris is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
Het hof heeft partijen meegedeeld dat de op 24 mei 2018 ingediende nadere stukken van zowel klager als van de notarissen buiten beschouwing zullen worden gelaten omdat deze niet tijdig vóór de zitting waren ingediend.
1.6.
Nadat klager vervolgens een verzoek had ingediend tot wraking van de (fungerend) voorzitter en leden van de notariskamer, mrs. A.R. Sturhoofd, C.H.M. van Altena en J.L.G.M. Mertens, heeft de voorzitter de behandeling geschorst.
1.7.
Bij beslissing van 8 juni 2018 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam de wrakingszaak op grond van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag.
1.8.
Bij beslissing van 13 juli 2018 heeft laatstgenoemde wrakingskamer het verzoek tot wraking van voornoemde raadsheren afgewezen.
1.9.
De notarissen hebben op 12 november 2018 nadere stukken (productie IV en V) per e-mail bij het hof ingediend.
1.10.
De zaak is (in een nieuwe samenstelling) opnieuw mondeling behandeld ter openbare zitting van het hof op 22 november 2018. Klager en de notaris, vergezeld van de gemachtigde, zijn verschenen. Allen hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van de notarissen aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. De kandidaat-notaris is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
Desgevraagd heeft klager ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen toelating van de door de notarissen per e-mail van 12 november 2018 ingediende aanvullende producties. Het hof zal deze producties derhalve in de beoordeling betrekken.
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting meegedeeld dat ook de op 24 mei 2018 door partijen toegezonden stukken thans deel uitmaken van het dossier aangezien het toen bestaande bezwaar niet meer aan de orde is.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Klager heeft tegen de vaststelling van een aantal van die feiten bezwaar gemaakt. Het hof zal hiermee (voor zover relevant) bij de beoordeling rekening houden.
3.2.
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Klager was eigenaar van twee panden gelegen aan de [straat] te [plaats] (hierna: de panden). Deze panden waren bezwaard met een recht van hypotheek ten behoeve van [bank] (hierna: de bank).
3.2.2.
In de eerste helft van 2015 heeft de bank de notarissen opdracht gegeven over te gaan tot openbare verkoop van de panden omdat klager zijn verplichtingen voortvloeiend uit de aan hem verstrekte geldleningen alsook zijn nadere afspraken met de bank niet was nagekomen.
3.2.3.
Klager heeft in kort geding schorsing van de ten uitvoerlegging van de voorgenomen openbare verkoop gevorderd. Bij kort geding vonnis van 18 september 2015 heeft de voorzieningenrechter te [plaats] de vordering tot schorsing afgewezen.
3.2.4.
Op 21 september 2015 zijn de notarissen overgegaan tot de openbare verkoop van de panden (hierna: de openbare verkoop 2015).
3.2.5.
Klager heeft over de handelwijze van de notarissen bij de openbare verkoop 2015 destijds een aantal klachten ingediend bij de kamer. De kamer heeft die klachten op 15 december 2015 op alle onderdelen ongegrond verklaard. Deze beslissing is in hoger beroep bij beschikking van 4 april 2017 door dit hof bevestigd.
3.2.6.
In 2016 heeft klager over de afwikkeling van de openbare verkoop 2015 nog een aantal klachten bij de kamer ingediend (kenmerknummers: AL 2015/165, /176, C/05/297180 KL RK 16-7 en C/05/297468 KL RK 16-8). Deze klachten zijn bij voorzittersbeslissing kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet tegen deze beslissingen is bij beslissingen van de kamer van 29 maart 2017 ongegrond verklaard.
3.2.7.
In de beslissing op het verzet in de zaak met klachtnummer C/05/297468 KL RK 16-8 is onder het kopje feiten een citaat opgenomen uit de voorzittersbeslissing waartegen het verzet zich richt. Dit citaat houdt in, voor zover van belang:
“Inhoudelijk
4.3
De inhoudelijke beoordeling van de klacht leidt tot de conclusie dat de voorliggende klacht op beide onderdelen kennelijk ongegrond is. (…)
4.3.2
Klachtonderdeel 2), het introduceren van nepleningen, ziet, gelet op de hierboven bedoelde e-mail correspondentie in het algemeen en de brief van de bank van 26 november 2015 in het bijzonder, op de nummering van de leningen van klager van de bank (ter voldoening waarvan de onder 2.2 bedoelde executieveiling is gehouden). (…)
Overigens bevat bedoelde brief van de bank van 26 november 2015 een duidelijke, en begrijpelijke verklaring voor de verwarring over de leningnummers, waaruit bovendien blijkt dat deze verwarring geen enkele invloed gehad heeft op de omvang van het bedrag dat klager - ingevolge de overeenkomsten van 24 januari 2014 - aan de bank verschuldigd is.
Klager heeft echter geen nadere onderbouwing gegeven van zijn stelling dat sprake zou zijn van de introductie van (een) neplening(en).
De klacht wordt daarom ook op dit onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag kennelijk ongegrond verklaard.”
3.2.8.
In eerder genoemde beslissing op het verzet in de zaak met klachtnummer C/05/297468 KL RK 16-8 is onder het kopje beoordeling overwogen, voor zover van belang:
“3.4 Voor zover zijn verzet de voorliggende voorzittersbeslissing betreft, stelt klager zich op het standpunt dat de voorzitter ten onrechte voorbij is gegaan aan de ongeldigheid van de hypotheekakte van 9 augustus(het hof begrijpt: februari)
2009.
Klager stelt voorts dat de bank nepleningen heeft geïntroduceerd.
Klager stelt zich op het standpunt dat hiermee sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die de kamer opnieuw inhoudelijk dient te beoordelen.
3.5
De kamer overweegt dat zij in deze verzetprocedure moet beoordelen of de voorzittersbeslissing, in het licht van hetgeen in de klacht is aangevoerd, op goede gronden is genomen. Nieuwe feiten en omstandigheden en nieuwe stukken blijven daarom bij die beoordeling buiten beschouwing. In dit verband geldt overigens dat uit het hierboven aangehaalde citaat uit de voorzittersbeslissing volgt dat de feiten die klager in verzet aanvoert niet nieuw zijn en ook reeds in het kader van de voorzittersbeslissing beoordeeld zijn.
De voorzittersbeslissing (klachtonderdeel 2) gaat immers in op de correspondentie over de verwarring over de leningnummers. Daarbij is vastgesteld dat voor deze verwarring een duidelijke en begrijpelijke verklaring is gegeven en dat deze verwarring geen enkele invloed gehad heeft op de omvang van het bedrag dat klager - ingevolge de overeenkomsten van 24 januari 2014 - aan de bank verschuldigd is. Uit hetgeen klager in verzet aanvoert blijkt niet dat en op grond waarvan de voorzittersbeslissing op dit punt onjuist zou zijn.
Voor zover klager zich in verzet op het standpunt stelt dat de voorzittersbeslissing ten onrechte voorbijgaat aan de ongeldigheid van de - aan de veiling ten grondslag liggende - hypotheekakte van 9 februari 2009, geldt dat klager dit standpunt onvoldoende feitelijk en/of juridisch heeft onderbouwd.
Naar het oordeel van de kamer ontbreekt ook voor de stelling van klager in verzet dat de voorzittersbeslissing rekening had moeten houden met het feit dat de bank (een) neplening(en) introduceert, elke feitelijke grondslag.
De enkele omstandigheid dat op enig moment in de correspondentie de bank een - inmiddels herstelde - fout in een kenmerknummer heeft gemaakt kan immers zonder nadere onderbouwing niet tot de conclusie leiden dat de notaris in deze zaak onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Hetzelfde geldt voor de mogelijke onduidelijkheden dan wel onjuistheden in de registratie van het BKR. De kwaliteit van deze registratie - wat daar ook van zij - kan geen graadmeter zijn voor de (on)zorgvuldigheid van het handelen van de notaris bij de executieveiling. De voorzitter heeft daarom in haar beslissing aan deze omstandigheden - voor zover in de klacht reeds voldoende duidelijk door klager verwoord - voorbij kunnen gaan.
3.6
Een en ander leidt tot de slotsom dat het verzet in deze zaak ongegrond moet worden verklaard.”
3.2.9.
In de zaak met klachtnummer C/05/297180 KL RK 16-7 is in de beslissing op het verzet op p. 2 overwogen, voor zover van belang:
“De voorzitter stelt in dit verband voorop dat uit de hypotheekakte van 9 februari 2009 op basis waarvan de executieveiling heeft plaatsgevonden, volgt dat de bank in geval van executie gerechtigd is om de kosten daarvan voor rekening van de hypotheekgever - klager in dit geval - te brengen. Dat heeft plaatsgevonden door de betreffende kosten in mindering te brengen op de verkoopopbrengst.
Uit het voorgaande volgt dat juridisch gezien geen grondslag bestaat voor een verwijt aan de notaris noch ten aanzien van de verrekening noch ten aanzien van de hoogte noch ten aanzien van de kenbaarheid van de verrekening. Ook het verwijt dat de notaris heeft verwezen naar de bank treft geen doel.”
3.2.10.
Eind 2016 hebben de notarissen van de bank de opdracht ontvangen over te gaan tot openbare verkoop van een zevental in mede-eigendom aan klager toebehorende panden gelegen te [plaats], [plaats] en [plaats] (hierna: de openbare verkoop 2017).
3.2.11.
Bij brief van 30 november 2016 hebben de notarissen klager geïnformeerd dat de hiervoor genoemde opdracht is verstrekt vanwege het feit dat de leningen waren geëxpireerd en op de datum van de brief niet waren terugbetaald aan de bank.

4.Standpunt van klager

4.1.
Klager verwijt de notarissen dat zij de opdracht tot de openbare verkoop 2017 hebben aanvaard. Volgens klager hebben de notarissen bij de uitvoering van die opdracht bovendien onzorgvuldig gehandeld.
4.2.
Klager heeft aan zijn klacht het volgende ten grondslag gelegd. Volgens klager hadden de notarissen de opdracht van de bank voor de openbare verkoop 2017 niet behoren te aanvaarden, althans niet behoren uit te voeren, aangezien de lening met nummer 200092393 (waarvoor mede geveild werd) niet zag op een geldleningsovereenkomst, maar op de restschuld die voortvloeide uit de openbare verkoop 2015. Deze openbare verkoop 2015 had nooit mogen plaatsvinden.
Voor zover de klacht berust op feiten en gebeurtenissen rondom de openbare verkoop 2015 waarover eerdere klachtprocedures zijn gevoerd, heeft klager het standpunt ingenomen dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn, op grond waarvan de klacht opnieuw zou moeten worden behandeld.
Volgens klager heeft de bank bij de vestiging van de hypotheken waar het hier om gaat, gebruik gemaakt van volmachten op naam van niet-bestaande personen, althans van volmachten die onwaarheden of onvolledigheden bevatten. Daarnaast heeft klager er op gewezen dat de door hem op 29 november 2017 aan de kamer in afschrift overgelegde grosse van 15 februari 2016 niet correct is, omdat de juiste stempels ontbreken. Volgens klager volgt uit deze grosse, althans uit de onjuistheid daarvan, dat hij geen schuldenaar was van de hypothecaire leningen waarvoor werd geveild.
Voor zover de openbare verkoop 2017 ziet op het verhaal van een schuld resterend uit de openbare verkoop 2015 heeft klager aangevoerd dat deze openbare verkoop 2015 (mede) gebaseerd was op een lening die niet aan hem was verstrekt.
4.3.
In hoger beroep heeft klager het hof verzocht de klacht te beoordelen op grond van het dossier zoals dat thans voor handen is. Klager heeft meegedeeld voornemens te zijn opnieuw een klacht bij de kamer in te dienen omdat in zijn ogen sprake is van een geheel nieuw feitencomplex.

5.Standpunt van de notarissen

De notarissen hebben verweer gevoerd. Het standpunt van de notarissen wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Formeel
Reikwijdte klacht
6.1.
Het hof vat de klacht, net zoals de kamer, op als gericht tegen zowel de notaris als de kandidaat-notaris, aangezien de onder de feiten opgenomen brief van 30 november 2016 - die mede aanleiding voor de indiening van deze klacht heeft gevormd - blijk geeft van de betrokkenheid van zowel de notaris als de kandidaat-notaris bij de openbare verkoop 2017. Partijen hebben in hoger beroep ook geen bezwaar gemaakt tegen het feit dat de kamer de notaris en de kandidaat-notaris als verweerders heeft aangemerkt.
Ontvankelijkheid
6.2.
De notarissen hebben zich op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht en hebben daartoe gewezen op de eerdere klachten die klager over hun betrokkenheid bij de openbare verkoop 2015 heeft ingediend. De voorliggende klacht is weliswaar ingediend naar aanleiding van een later (eind 2016) verstrekte vervolgopdracht voor de openbare verkoop 2017, maar de klacht is vrijwel volledig gebaseerd op de stukken die zien op de werkzaamheden ten behoeve van de eerdere openbare verkoop in 2015, aldus de notarissen. Volgens de notarissen kan een klacht die ziet op een feitencomplex dat reeds uitvoerig in al zijn facetten in een tuchtrechtelijke procedure aan de orde is geweest, niet opnieuw worden behandeld. Het hof overweegt als volgt.
6.3.
Het is vaste rechtspraak van het hof dat het strafrechtelijke ne bis in idem beginsel
- inhoudende dat niemand mag worden berecht of gestraft voor hetzelfde feit waarover reeds bij definitieve einduitspraak is beslist - ook van toepassing is binnen het notariële tuchtrecht.
6.4.
De kamer heeft in de bestreden beslissing ten aanzien van de ontvankelijkheid van klager in zijn klacht, samengevat, overwogen dat klager als nieuw feit heeft aangevoerd dat de openbare verkoop 2017 mede was gebaseerd op een niet-bestaande schuld uit geldlening, aangezien klager bij de openbare verkoop 2015 in de daaraan ten grondslag liggende hypotheekakte ten onrechte is aangemerkt als schuldenaar. In het verlengde daarvan is door klager opnieuw aan de orde gesteld de op enig moment in de openbare verkoop 2015 door de bank gemaakte fout in de kenmerknummers van de lening. Voorts zou volgens klager sprake zijn van gesjoemel met de volmachten door de bank en de notarissen. De vraag of de notarissen op grond van de overgelegde akten mochten overgaan tot de openbare verkoop in 2015, is al eerder aan de orde geweest in de klachtzaken met de kenmerknummers AL/2015/128, 136, 138, 165 en 176 en C/05/297180 KL RK 16-7 en C/05/297468 KL RK 16-8 (hierna: de eerdere klachtzaken), aldus de kamer.
Hetgeen door klager is aangevoerd met betrekking tot de openbare verkoop 2015 hing volgens de kamer zozeer samen met de eerdere klachtzaken dat van een nieuwe klacht geen sprake was. Nieuwe feiten of omstandigheden die een zodanig ander licht op de zaak werpen dat de zaak inhoudelijk opnieuw beoordeeld diende te worden, zijn volgens de kamer niet gesteld en ook niet gebleken.
Ook de door klager overgelegde grosse van 15 februari 2016 kan volgens de kamer niet als zodanig worden aangemerkt. Afgezien van het feit dat de grosse dateert van na de openbare verkoop 2015, valt daarin en/of in de daarbij betekende akte van 9 februari 2009 - die ook reeds aan de orde is geweest in de eerder klachtzaken - bovendien geen onderbouwing te vinden voor de stelling van klager dat hij ter zake van de schuld ter voldoening waarvan de openbare verkoop 2015 werd georganiseerd, niet als schuldenaar zou hebben te gelden, aldus de kamer. Daarbij kwam volgens de kamer dat de genoemde akte van 9 februari 2009 niet door de notarissen maar door een andere notaris is gepasseerd, zodat klager de notarissen ook om deze reden niet kan aanspreken op de (beweerdelijke) onjuistheid daarvan.
Gelet op het ne bis in idem beginsel heeft de kamer klager in zijn klacht, voor zover de voorliggende klacht zag op de openbare verkoop 2015 en de akte van 9 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
6.5.
Het hof verenigt zich met dit oordeel van de kamer en de gronden waarop dit oordeel berust en neemt dit oordeel over. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een ander oordeel rechtvaardigen. Klager is niet-ontvankelijk in zijn klacht wat betreft de in het voorgaande genoemde aspecten.
Inhoudelijk
6.6.
Voor zover de klacht ziet op de aanvaarding van de opdracht tot de openbare verkoop 2017 en de gang van zaken rondom die verkoop, overweegt het hof als volgt.
6.7.
Volgens de notarissen is de openbare verkoop 2017 zorgvuldig voorbereid. De notarissen hebben vastgesteld dat de te veilen registergoederen allen waren bezwaard met een recht van eerste hypotheek ten behoeve van de bank. Elk van bedoelde hypotheekrechten strekte ter verzekering van de terugbetaling van ofwel een specifieke vordering (de lening aangegaan ter verwerving van het desbetreffende pand), ofwel van al het overige wat de bank van klager te vorderen heeft.
Ook hebben de notarissen van de bank inzage verkregen in documenten waaruit blijkt dat de leningen waar het om gaat reeds geruime tijd zijn afgelopen en niet zijn verlengd. De bank heeft klager na de einddatum van de leningen bovendien diverse malen extra tijd gegeven om tot aflossing over te gaan; klager heeft van deze mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt.
De notarissen hebben aan de hand van de beschikbare gegevens vastgesteld dat de opeisbare leningen voldoende zijn voor openbare verkoop van de panden.
6.8.
De kamer heeft in de bestreden beslissing, samengevat, hierover het volgende overwogen. Gelet op de toelichting van de notarissen op hun werkzaamheden en het feit dat klager die niet (gemotiveerd) heeft betwist, heeft de kamer als vaststaand aangenomen dat de benodigde recherches door de notarissen naar behoren zijn uitgevoerd en dat ook de overige van belang zijnde werkzaamheden zorgvuldig zijn verricht.
Volgens de kamer kan de notarissen geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat zij zijn uitgegaan van de door de bank opgegeven financiële gegevens en de daarbij door de bank gehanteerde systematiek, zoals bijvoorbeeld het salderen van twee leningen onder één leningnummer. Hetzelfde geldt volgens de kamer voor het feit dat de bank bij de opdracht tot openbare verkoop 2017 tevens de restschuld uit 2015 heeft betrokken. Evenmin kan de notarissen volgens de kamer een verwijt worden gemaakt van het feit dat klager bedenkingen heeft tegen de grosse van 15 februari 2016. Voor zover klager hier bezwaar tegen heeft, dient hij dit bezwaar tegen de bank te richten. Uit de bezwaren van klager vloeit niet voort dat de notarissen de aanvaarding van de openbare verkoop 2017 hadden dienen te weigeren of bij de aanvaarding en de uitvoering van de opdracht van de bank voor de openbare verkoop 2017 onzorgvuldig hebben gehandeld, aldus de kamer.
De kamer heeft daarbij meegewogen dat uit de stukken blijkt dat de notarissen klager hebben gewezen op de mogelijkheid om een civiele procedure tegen de bank te starten en hem daarvoor door uitstel van de openbare verkoop ook daadwerkelijk de gelegenheid hebben gegeven.
De kamer heeft de klacht, voor zover deze voor inhoudelijke beoordeling in aanmerking komt, ongegrond verklaard.
6.9.
Het hof verenigt zich ook met dit oordeel van de kamer en de gronden waarop dit oordeel berust en neemt dit oordeel over. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een ander oordeel rechtvaardigen. Een en ander betekent dat de klacht, voor zover die voor inhoudelijke beoordeling in aanmerking komt, ongegrond is.
6.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beslissing van de kamer waarbij klager in de klacht deels niet-ontvankelijk is verklaard en de klacht voor het overige ongegrond is verklaard, zal worden bevestigd.
6.11.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.12.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. H.T. van der Meer, A.M.A. Verscheure en T.K. Lekkerkerker en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2019 door de rolraadsheer.