ECLI:NL:GHAMS:2019:2662

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.258.143/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige niet langer noodzakelijk in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [A]. De moeder van [A] had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De minderjarige verblijft sinds april 2019 in een netwerkpleeggezin bij zijn halfzus [B]. De moeder voerde aan dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk was, omdat [A] inmiddels weer naar school ging en hij aangaf bij zijn moeder te willen wonen. De gecertificeerde instelling (GI) daarentegen stelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de ontwikkeling van [A], gezien zijn eerdere schoolverzuim en de zorgelijke situatie waarin hij zich bevond.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 juni 2019 is de situatie van [A] besproken. Het hof heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing aanvankelijk noodzakelijk was, maar dat er inmiddels positieve ontwikkelingen waren. [A] had zijn schoolverzuim weten te verminderen en gaf aan dat hij zich beter voelde bij zijn zus. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk was, maar dat de eerdere zorgen over [A] niet waren verdwenen. Daarom werd de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, maar met de opmerking dat de betrokkenheid van [B] en [X] bij de opvoeding van [A] van groot belang blijft voor zijn verdere ontwikkeling.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van de zorg voor de minderjarige en de noodzaak om de situatie van [A] goed te blijven monitoren. De betrokkenheid van de familieleden is cruciaal voor het welzijn van de minderjarige, en het hof heeft de GI opgedragen om te blijven toezien op de ontwikkeling van [A].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.258.143/01
zaaknummer rechtbank: C/13/659162 / JE RK 18-1292
beschikking van de meervoudige kamer van 9 juli 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna: [de minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt:
- de meerderjarige halfzus van [de minderjarige] : [B] (hierna [B] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 19 april 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 27 maart 2019.
2.2
De GI heeft op 29 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 2 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [de minderjarige] gesproken. Het hof heeft van de inhoud van dit gesprek ter zitting van 13 juni 2019 kort en zakelijk mededeling gedaan en de aanwezigen de gelegenheid gegeven hierop te reageren.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door een waarnemer van haar advocaat, mr. C.C. Sneper, die een pleitnotitie heeft overgelegd, vergezeld door een stagiaire;
- de GI, vertegenwoordigd door een vervanger van de gezinsmanager en een gedragsdeskundige;
- [B] ;
- de neef van [de minderjarige] , [X] (hierna: [X] );
- de raad, vertegenwoordigd door mw. D.M. van Dijk.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is geboren: [de minderjarige] , [in] 2003. Naast [de minderjarige] heeft de moeder nog twee meerderjarige kinderen van een andere vader;
- [B] , geboren [in] 1990;
- [C] (hierna: [C] ), geboren [in] 1996.
[C] heeft een verstandelijke beperking en woont bij de moeder thuis. [de minderjarige] verblijft sinds begin april 2019 in een netwerkpleeggezin, te weten bij [B] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 29 maart 2004 van de kinderrechter in Amsterdam is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de William Schrikker groep. Deze ondertoezichtstelling is verlengd en is beëindigd op 29 maart 2008. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2017 is [de minderjarige] wederom onder toezicht gesteld van de GI, laatstelijk verlengd tot 21 januari 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een netwerkpleeggezin, te weten bij zijn zus [B] , met ingang van 30 maart 2019 tot 30 juni 2019. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek van de GI tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder stelt, naar het hof begrijpt, dat de grond om [de minderjarige] uit huis te plaatsen, ontbreekt. Hiertoe voert zij – kort samengevat – het volgende aan. Bij [de minderjarige] is er geruime tijd sprake van ongeoorloofd schoolverzuim geweest, maar dit had te maken met het feit dat hij last had van astma en vermoeidheid; zij verwijst daartoe naar de verklaring van de huisarts (productie 8) en het ziekenhuis (productie 9). De moeder heeft op eigen kracht het schoolverzuim aangepakt. Zo heeft zij in samenwerking met de huisarts gezorgd voor doorverwijzing naar Arkin. Ook is zij op zoek gegaan naar passend onderwijs voor [de minderjarige] om zo het schoolverzuim tegen te gaan. Door haar toedoen is er geen sprake meer van regelmatig ongeoorloofd schoolverzuim. Voorts geeft [de minderjarige] aan dat hij weer bij zijn moeder wil wonen. In de bestreden beschikking is ten onrechte overwogen dat [de minderjarige] niet in staat zou zijn om zijn eigen keuzes te maken. Gezien zijn boodschap, dat hij weer terug naar huis wil, zou dit een zwaarwegend belang in de beoordeling moeten zijn. Voor de ontwikkeling van [de minderjarige] is het niet beter - zoals de rechtbank ten onrechte stelt - als [de minderjarige] voor korte duur bij [B] gaat wonen. Er is slechts gekeken naar het verleden, maar niet naar de huidige positieve ontwikkelingen waarin [de minderjarige] meer naar school gaat. De uithuisplaatsing is dan ook niet noodzakelijk, aldus de moeder.
5.3
De GI voert - kort samengevat - aan dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] wel degelijk noodzakelijk is. De GI schetst de voorgeschiedenis en de hulpverlening in het vrijwillig kader die de afgelopen jaren is geprobeerd in te zetten om het schoolverzuim van [de minderjarige] terug te dringen. De eerste zorgmelding dateert van begin 2014. Vanaf dat moment is sprake van zorgelijk gedrag en een gebrek aan welbevinden bij [de minderjarige] . [de minderjarige] wordt regelmatig thuis gehouden en ziek gemeld zonder dat hier een duidelijk aanwijsbare reden voor was. Volgens de GI is het schoolverzuim van [de minderjarige] ongeoorloofd, omdat er geen sprake is van ziekte of fysieke klachten. Nadat [de minderjarige] op 7 februari 2017 onder toezicht is gesteld, is dit patroon niet of nauwelijks gewijzigd ondanks het door Arkin ingezette traject “project aan huis” en aanmelding van [de minderjarige] bij het Transferium.
Sinds de uithuisplaatsing bij [B] gaat [de minderjarige] weer hele weken naar school. Dat is in het afgelopen jaar, waarin hij bij de moeder woonde, niet voorgekomen. De GI is van mening dat zij, door [de minderjarige] uit huis te laten plaatsen, juist rekening houdt met de belangen van [de minderjarige] , namelijk door hem meer ruimte te geven zijn eigen identiteit te kunnen ontwikkelen. Bij zijn zus [B] krijgt hij die ruimte. De uithuisplaatsing heeft een positieve invloed op zijn ontwikkeling. Op school wordt die ontwikkeling ook gezien. Sinds de uithuisplaatsing gaat hij veel met zijn zus op pad en leert hij hoe hij voor zichzelf moet zorgen. De moeder gaat naar de mening van de GI voorbij aan wat goed is voor [de minderjarige] en zijn verdere ontwikkeling.
5.4
[de minderjarige] heeft in het gesprek met de voorzitter aangegeven dat hij meer ontspannen is nu hij bij zijn zus woont. Hij wil graag terug naar zijn moeder en zijn zus [C] . Hij geeft als mogelijk alternatief aan de huidige regeling om te draaien, zodat hij in het weekend bij [B] zal verblijven en doordeweeks bij zijn moeder. [de minderjarige] weet niet waarom het wel lukt om naar school te gaan, nu hij bij zijn zus woont. Hij is nu gemotiveerd om naar school te gaan en wil dit vasthouden als hij terug is bij de moeder. Hij ziet in dat als hij niet naar school gaat, hij dan uit huis geplaatst wordt. Hij vindt het fijn om met een busje naar school te gaan want dat scheelt hem energie.
5.5
De raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het is voor de raad niet helemaal duidelijk wat de reden is dat het nu met [de minderjarige] beter gaat, nu hij bij zijn zus [B] verblijft, maar belangrijk is dat het beter met hem gaat. De raad is van mening dat onderzocht moet worden waar het perspectief van [de minderjarige] ligt. Als het perfectief bij de moeder ligt, dient de GI aan te geven wat er nodig is om [de minderjarige] weer bij haar te kunnen plaatsen.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Ter beoordeling ligt voor of ten tijde van de bestreden beschikking en ook thans nog, voldaan is aan de gronden voor uithuisplaatsing. Dat komt in de onderhavige situatie neer op de vraag of de uithuisplaatsing noodzakelijk is (geweest) in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
5.7
Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Voordat [de minderjarige] uit huis werd geplaatst waren er ernstige zorgen over zijn ontwikkeling. Ondanks het door Arkin ingezette traject bleef het schoolverzuim fors. Aanmelding bij het Transferium heeft niet het gewenste effect gehad ondanks plaatsing van [de minderjarige] in een doorstroomklas, een aangepast lesrooster en taxivervoer van en naar school. De uithuisplaatsing heeft een positieve uitwerking gehad op [de minderjarige] ’s ontwikkeling. Uit een overzicht van het schoolverzuim over de periode november 2018 t/m mei 2019 blijkt dat het schoolverzuim aanzienlijk is verminderd sinds [de minderjarige] bij zijn zus is geplaatst. Bovendien zit [de minderjarige] veel minder achter zijn computer te gamen en wordt zijn achterstand op school kleiner doordat hij elke dag een toets inhaalt. [de minderjarige] is erg geschrokken van de uithuisplaatsing en lijkt gemotiveerd om naar school te blijven gaan, ook na een eventuele terugplaatsing bij de moeder. Uit de brief van mevrouw Boonstra (kinderarts) van 9 april 2019 blijkt dat [de minderjarige] al tien jaar last heeft van astma en hiervoor onder behandeling is geweest. Uit lichamelijk en aanvullend onderzoek blijkt echter dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstige astma; mogelijk is er sprake van een verkeerde ademhalingstechniek in combinatie met rhinitis. [X] begeleidt [de minderjarige] op diverse gebieden, onder andere bij zijn huiswerk. Ook stimuleert hij [de minderjarige] bij zijn hobby fotografie.
5.8
Het hof is van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking aan de gronden voor een uithuisplaatsing werd voldaan. Op dat moment was sprake van een zeer zorgelijke situatie waarin [de minderjarige] zich al geruime tijd bevond en waarin, ondanks hulpverlening in een gedwongen kader geen wezenlijke verbetering optrad. De uithuisplaatsing was op dat moment noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en een plaatsing bij zijn zus [B] was op dat moment aangewezen omdat was gebleken dat zij een positieve invloed had op [de minderjarige] , die in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing in de weekenden veel bij [B] verbleef. Zij hielp hem met zijn huiswerk en stimuleerde hem om naar school te gaan, iets wat de moeder in de daaraan voorafgaande periode niet was gelukt.
Nadat [de minderjarige] bij zijn zus [B] is geplaatst, is een wezenlijke verbetering van zijn situatie opgetreden en is het voordien bestaande negatieve patroon van veel schoolverzuim, veel gamen en weinig andere activiteiten, doorbroken en lijkt bij [de minderjarige] een sterke motivatie te zijn ontstaan om zijn leven op een andere wijze in te richten. Daarmee heeft de uithuisplaatsing naar het oordeel van het hof zijn effect gehad en is een uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk en in het belang van [de minderjarige] . Wel is het belangrijk dat [B] en [X] sterk betrokken blijven bij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] om de ingezette positieve ontwikkeling van [de minderjarige] te bestendigen.
5.9
Hoewel een uithuisplaatsing op dit moment niet langer noodzakelijk is naar het oordeel van het hof, werd gedurende de gehele geldigheidsduur van de door de kinderrechter verleende machtiging nog wel aan de gronden voor een uithuisplaatsing voldaan. Om die reden zal het hof de bestreden beschikking niet vernietigen, maar bekrachtigen.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kok, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. L. van Dijk, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 9 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.