ECLI:NL:GHAMS:2019:2644

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.258.598/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling van minderjarigen wegens gebrek aan ernstige bedreiging in ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om twee minderjarigen, [kind A] en [kind B], onder toezicht te stellen. De Raad had eerder in eerste aanleg verzocht om deze ondertoezichtstelling, maar de kinderrechter had dit verzoek afgewezen. De Raad stelde dat er sprake was van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen, onder andere door alcoholmisbruik en huiselijk geweld in het gezin. De ouders, [de moeder] en [de vader], hebben echter betwist dat er gronden zijn voor een ondertoezichtstelling en voerden aan dat de situatie inmiddels verbeterd is. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 juni 2019 hebben de ouders hun verweer gevoerd, waarbij zij stelden dat de zorgen van de Raad ongegrond zijn en dat de kinderen goed functioneren op school.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat, hoewel er in het verleden zorgen zijn geweest over de ontwikkeling van de kinderen, er op het moment van de uitspraak geen concrete aanwijzingen zijn dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De ouders hebben geen toestemming gegeven voor verdere hulpverlening en de Raad heeft onvoldoende inzicht gekregen in de gezinssituatie. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen op school geen signalen van problemen vertonen en dat de zorgen over de ontwikkeling van [kind A] inmiddels zijn weggenomen. Gelet op deze overwegingen heeft het hof de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de Raad afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.258.598/01
zaaknummer rechtbank: C/15/283960 / JU RK 19-113
beschikking van de meervoudige kamer van 2 juli 2019 inzake
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
en
[de moeder] ,
verder te noemen: de moeder,
en
[de vader] ,
verder te noemen: de vader, gezamenlijk te noemen de ouders,
wonende te [woonplaats] ,
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. W.P.A. Vos te Amsterdam,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de na te noemen minderjarige [A] (hierna: [kind A] );
- de na te noemen minderjarige [B] (hierna: [kind B] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie: Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 5 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De raad is op 30 april 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 februari 2019.
2.2
Bij het hof is voorts ingekomen een journaalbericht van de zijde van de ouders van 12 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mw. D. van Dijk.
2.4
De ouders hebben ter zitting verweer gevoerd.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren: [kind A] , [in] 2009 en [kind B] , [in] 2012 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
3.2
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen. De kinderen wonen beiden bij hun ouders in [woonplaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het inleidend verzoek van de raad om de kinderen voor de duur van zes maanden onder toezicht te stellen, afgewezen.
4.2
De raad verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het inleidend verzoek toe te wijzen.
4.3
Ter zitting hebben de ouders verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de vraag of er gronden aanwezig zijn voor een ondertoezichtstelling van de kinderen.
5.2
De raad stelt in het hoger beroepschrift dat de kinderen ten onrechte niet onder toezicht zijn gesteld. Er is, anders dan de kinderrechter heeft geoordeeld, wel degelijk sprake van een concrete ontwikkelingsbedreiging van de kinderen gelet op de voorgeschiedenis van het gezin, aldus de raad. In 2014 en 2015 heeft de vader een alcoholintoxicatie gehad. Dit wijst op overmatig drankgebruik in die periode. De kinderen hebben bij de gezinsmanager aangegeven dat de vader drinkt; de vader wordt dan agressief, ligt zwetend op zijn bed en de kinderen moeten dan hun mond houden omdat er anders iets met hen gaat gebeuren. De vader zou de kinderen slaan. De moeder heeft bij de Blijfgroep aangegeven dat er sinds 2005 huiselijk geweld speelt en dat dit geweld de laatste jaren toeneemt. De moeder heeft dat later weer ontkend. In juni 2018 heeft een incident in het gezin plaatsgevonden, waarvan de moeder aangifte heeft gedaan. Vervolgens heeft de moeder deze aangifte geprobeerd in te trekken. De vader heeft toen een tijdelijk huisverbod gekregen. De ouders ontkennen dat de vader een drankprobleem heeft.
Voorts waren er in 2018 bij de Blijfgroep zorgen over de belasting van de ouders. Daarnaast zijn er zorgen over de wijze waarop [kind A] omgaat met conflictsituaties. De ouders hebben in het kader van het raadsonderzoek echter geen toestemming gegeven met de kinderen te spreken en geven ook geen toestemming de nieuwe scholen van de kinderen te benaderen. Hierdoor is er nog veel onduidelijkheid over wat er in het verleden heeft plaatsgevonden en hoe de huidige situatie is. De stelling van de ouders dat het nu goed zou gaan met de kinderen op school, kan de raad niet bevestigen. In de bestreden beschikking is slechts gekeken naar de schoolrapporten, omdat de ouders geen toestemming geven voor contact met school. De ouders accepteren evenmin vrijwillige hulpverlening. Dat de ouders inmiddels een passende woning hebben gevonden is positief, maar leidt er niet toe dat de andere zorgen zijn weggenomen, aldus de raad.
5.3
De ouders voeren ter zitting in hoger beroep aan dat er geen gronden bestaan om de kinderen onder toezicht te stellen. De zorgen die de raad heeft, zijn niet terecht. De feiten worden door de raad verdraaid. De vader heeft geen alcoholprobleem en er is geen sprake van huiselijk geweld. De moeder heeft spijt van de aangifte die ze tegen de vader heeft gedaan en heeft die aangifte daarom ingetrokken. Het gaat goed met de kinderen op hun nieuwe school. [kind A] heeft geen gedragsproblemen. Hij moest aanvankelijk wennen aan de nieuwe manier van conflicten oplossen op zijn school volgens de ‘vreedzame methode’. Dat gaat nu goed. Aanvankelijk waren er problemen omdat het gezin geen passende huisvesting had, maar dat probleem is inmiddels opgelost. Van schuldenproblematiek is nooit sprake geweest. Dat de kinderen wel eens iets te laat op school kwamen, kwam doordat ouders moesten wennen aan de reisafstand naar de nieuwe locatie van de school. Het gezin hecht waarde aan privacy en wil daarom geen bemoeienis van de raad. De ouders zijn wel degelijk betrokken bij de school van hun kinderen. Zij verwijzen daartoe naar de meest recente verklaring van de lerares van [kind A] .
Er is geen sprake van een concrete ontwikkelingsdreiging op grond waarvan de kinderen onder toezicht gesteld zouden moeten worden, aldus de ouders.
5.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.5
Het hof overweegt op grond van de stukken in het dossier en het ter zitting in hoger beroep besprokene als volgt. Gebleken is dat het gezin een belaste familiegeschiedenis heeft, door de veroordeling van de vader voor rijden onder invloed in 2014 en het huisverbod in 2018 van de vader naar aanleiding van de aangifte van de moeder. Naar het oordeel van het hof zijn er echter onvoldoende aanknopingspunten dat de kinderen thans ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De aanvankelijke zorgen over de ontwikkeling van [kind A] , dat hij niet goed met conflictsituaties om kan gaan, bestaan niet meer. De kinderen vertonen thans op school geen kindsignalen. Dit blijkt uit de overgelegde schoolrapporten en de e-mail van de leerkracht van 13 juni 2019. Weliswaar zijn er ernstige vermoedens van alcoholmisbruik en mishandeling door de vader in het verleden, gelet op eerdere uitlatingen van [kind A] en de moeder, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat (ook) thans sprake is van een ernstige concrete ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen. Het feit dat de kinderen regelmatig te laat komen op school acht het hof daartoe onvoldoende. De omstandigheden dat het gezin naar binnen is gekeerd en de hulpverlening geen, althans onvoldoende, inzicht heeft in de gezinssituatie, vormen naar het oordeel van het hof evenmin grond voor een ondertoezichtstelling.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er ten tijde van de bestreden beschikking, maar ook nu, geen grond is om de kinderen onder toezicht te stellen. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kok, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. L. van Dijk, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.