ECLI:NL:GHAMS:2019:2636

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.254.340/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke vernietiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een pleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter van 18 december 2018, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder verzoekt om terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar, dan wel bij de familie [Y]. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI) verzet zich hiertegen en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] sinds 24 mei 2019 niet meer in een pleeggezin verblijft, maar in een speciaal voor haar ingerichte woonvorm. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer ten uitvoer wordt gelegd. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd, maar de machtiging tot uithuisplaatsing tot 24 mei 2019 bekrachtigd, omdat deze noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De moeder's verzoeken zijn afgewezen, omdat de situatie bij de moeder en de voorgestelde pleegouders niet in het belang van [de minderjarige] werd geacht. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een veilige en stabiele opvoedomgeving voor kinderen met complexe zorgbehoeften.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.254.340/01
zaaknummer rechtbank: C/13/657051 / JE RK 18/1138
beschikking van de meervoudige kamer van 2 juli 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Figge te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt:
- de heer [X] , de biologische vader van bovengenoemde minderjarige (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 18 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 11 februari 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 18 december 2018.
2.2
De GI heeft op 2 april 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 5 juni 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager, een gedragsdeskundige en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is – voor zover hier van belang – [de minderjarige] geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] . Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2
De moeder heeft daarnaast nog drie minderjarige kinderen:
- [A] , [in] 2003 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [kind A] ),
- [B] , [in] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [kind B] ), en
- [C] , [in] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [kind C] ).
[kind A] en [kind C] wonen bij de moeder. [kind B] woont in een gezinshuis van Intermetzo.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 21 januari 2016 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.4
Op 7 januari 2016 is [de minderjarige] met spoed uit huis geplaatst. Bij beschikking van 21 januari 2016 is de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing gehandhaafd en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.5
[de minderjarige] heeft sinds 8 januari 2016 bij de vader en vanaf 8 maart 2016 bij verschillende (therapeutische) pleeggezinnen van de Bascule en leefgezinshuizen verbleven. Vanaf juli 2018 tot januari 2019 heeft zij bij pleegouders [pleegouders] verbleven, die zij al kende omdat ze daar vakanties en weekenden doorbracht. Vanaf januari 2019 heeft zij een aantal maanden bij een voormalig MTP-gezin van de Bascule ( [MTP-gezin] ) gewoond waar zij eerder ook al heeft verbleven. Op 24 mei 2019 is [de minderjarige] in een nieuwe (speciaal voor haar ingerichte) woonvorm in [plaats] (Intermetzo) geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover thans van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de GI, de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor plaatsing in een pleeggezin verlengd voor de duur van één jaar, tot 21 januari 2020.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] betreft, primair te bepalen dat [de minderjarige] bij haar wordt teruggeplaatst. Subsidiair verzoekt de moeder te bepalen dat [de minderjarige] bij de familie [Y] wordt geplaatst.
4.3
De GI verzoekt het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder betoogt dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verlengd en voert daartoe onder meer het volgende aan. [de minderjarige] is in drie jaar tijd al veertien keer van opvoedomgeving gewisseld. Vanwege onaanvaardbaar gedrag in de aanpak en begrenzing van [de minderjarige] door pleegouders [pleegouders] is [de minderjarige] opnieuw overgeplaatst naar het pleeggezin van [MTP-gezin] , terwijl het voor haar belangrijk is dat zij zich blijvend kan hechten aan vaste opvoeders op een vaste woonplek. Dit is door de GI ook erkend. [de minderjarige] dient dan ook terug geplaatst te worden bij de moeder. De moeder krijgt voor haar beide thuiswonende kinderen intensieve opvoedbegeleiding en er is videohometraining ingezet. Dit laatste is bijna afgerond omdat het goed gaat in de thuissituatie met [kind A] en [kind C] . De moeder wil dan ook graag zelf voor [de minderjarige] kunnen zorgen. Indien dit niet mogelijk is, wil de familie [Y] (het netwerkpleeggezin dat de moeder heeft aangedragen) er alles aan doen om voor [de minderjarige] te kunnen zorgen en haar een veilige en liefdevolle omgeving te kunnen bieden. De contra-indicties van de GI voor plaatsing van [de minderjarige] in dit gezin wegen niet op tegen de negatieve situatie waarin [de minderjarige] zich nu bevindt. De familie [Y] is bereid om mee te werken aan alle ambulante hulpverlening en therapie die noodzakelijk is voor de behandeling van [de minderjarige] , en de veiligheid van [de minderjarige] kan tevens worden gewaarborgd door de ondertoezichtstelling. Daarvoor is een machtiging uithuisplaatsing niet noodzakelijk, zo begrijpt het hof het verweer van de moeder. Er is aldus niet voldaan aan de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Nu het gezin [Y] in staat is de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen en een veilige opvoedsituatie voor haar te creëren, levert de machtiging uithuisplaatsing een schending van artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK op, aldus de moeder.
5.2
De GI stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht en op juiste gronden heeft verlengd en voert daartoe onder meer het volgende aan. Met Intermetzo, is de GI van mening dat een plaatsing binnen een therapeutische setting in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Er is onlangs een perspectief biedende plek gevonden in een nieuwe, speciaal voor [de minderjarige] gecreëerde woonvorm in [plaats] . [de minderjarige] verblijft daar in een professionele opvoedomgeving, met drie begeleiders die (gelet op de hechtingsproblematiek van [de minderjarige] ) elkaar kunnen afwisselen en op die manier de juiste verhouding tussen afstand en nabijheid kunnen waarborgen. Een terugplaatsing bij de moeder is niet mogelijk. Ten aanzien van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] zijn er te veel zorgen en valkuilen. Zo is er bij [de minderjarige] sprake van ernstige hechtings- en gedragsproblematiek en is bij haar een posttraumatische stressstoornis (PTSS) vastgesteld, welke is veroorzaakt binnen het gezin van de moeder. De omgeving van het huis van de moeder kan daardoor traumatiserend werken. Daarnaast is er nog altijd veel gedrag vanuit rivaliteit te zien tussen [de minderjarige] en [kind C] (
sibling rivalry). Ook bagatelliseert de moeder het gedrag en de problematiek van [de minderjarige] . Het lukt de moeder niet te onderschrijven dat [de minderjarige] veel traumatische ervaringen heeft opgedaan in haar gezin. De moeder kan [de minderjarige] daardoor niet bieden wat zij nodig heeft, ook niet als zij training krijgt in bijvoorbeeld traumasensitief opvoeden. Ook een plaatsing binnen het gezin [Y] is niet haalbaar. Dit gezin is geen geschikt pleeggezin voor [de minderjarige] . Het gezin woont op een steenworp afstand van de moeder, de voorgestelde pleegouders hebben geen enkele ervaring met pleegkinderen, hebben zelf kinderen, waaronder nog een jong kind, en hebben geen kennis en ervaring met de problematiek van [de minderjarige] . Dit alles maakt dat een plaatsing van [de minderjarige] , gelet op haar specifieke zorg- en behandelbehoefte, bij het gezin [Y] te grote risico’s voor haar (en voor de eigen kinderen van het gezin [Y] ) meebrengt. De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is aldus in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk, aldus de GI.
5.3
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het is voor [de minderjarige] zeer ingewikkeld om relaties aan te gaan en haar verzorging en opvoeding vraagt – gelet op haar hechtingsproblematiek – specifieke kennis en een specifieke aanpak. Gelet op het verleden, waarin [de minderjarige] veelvuldig van pleeggezin en opvoedomgeving is gewisseld, komt de raad tot de conclusie dat de huidige perspectief biedende plek waar [de minderjarige] verblijft de enige vorm is die voor haar passend is. Bij een (terug)plaatsing bij de moeder of bij de familie [Y] voorziet de raad een herhaling van de situatie die zich in alle andere pleeggezinnen heeft voorgedaan, hetgeen niet in haar belang is. Dit wil echter niet zeggen dat de moeder niet belangrijk voor [de minderjarige] is. In het contact met de moeder is met name voorspelbaarheid en regelmaat belangrijk voor [de minderjarige] . De moeder dient in dit proces ondersteund te worden door de hulpverlening, aldus de raad.
5.4
Het hof merkt allereerst op, zoals ter zitting met partijen is besproken, dat de bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing strekt tot plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin. Deze machtiging wordt sinds de overplaatsing op 24 mei 2019 van [de minderjarige] naar [plaats] feitelijk niet meer ten uitvoer gelegd, doordat [de minderjarige] aldaar niet in een pleeggezin verblijft maar in een anderssoortige (voor haar ingerichte) woonvorm. De GI acht een pleeggezinplaatsing voor [de minderjarige] geen passende optie meer, zodat niet te verwachten valt dat de GI de machtiging weer ten uitvoer zal gaan leggen. Dat betekent dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en het inleidend verzoek van de GI zal worden afgewezen, voor zover deze zien op de periode vanaf 25 mei 2019. Beoordeeld moet daarom worden of aan de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor plaatsing in een pleeggezin in de periode van 21 januari 2019 tot 24 mei 2019 is voldaan.
5.5
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Overeenkomstig artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.6
De moeder voert onder meer aan dat [de minderjarige] terecht kan in het gezin van de familie [Y] , dat bereid is als pleeggezin voor haar te fungeren. Voor zover zij daarmee heeft willen betogen dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet mocht worden verlengd omdat [de minderjarige] in het kader van de ondertoezichtstelling op vrijwillige basis in dit pleeggezin kan verblijven, overweegt het hof dat, indien sprake is van een ondertoezichtstelling, ingevolge artikel 1:265a BW plaatsing van een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin uitsluitend geschiedt met een machtiging uithuisplaatsing. Dat betekent dat gedurende [de minderjarige] ’s ondertoezichtstelling ook voor een dergelijke plaatsing een machtiging uithuisplaatsing vereist is, zelfs indien de GI ermee akkoord zou gaan dat de moeder [de minderjarige] vrijwillig onderbrengt in het gezin van de familie [Y] . Voor het overige geldt dat het hof geen beslissing kan nemen over de wijze waarop de machtiging tot uithuisplaatsing wordt ten uitvoer gelegd en voorts dat, zoals hierna nog zal worden overwogen, het hof plaatsing van [de minderjarige] in het gezin [Y] niet in haar belang acht. Dit verweer van de moeder faalt dus.
5.7
Gebleken is dat [de minderjarige] een zeer belaste geschiedenis heeft. Het gezin van de moeder is reeds sinds 2007 (in het vrijwillig kader) bekend bij de GI. In januari 2016 is [de minderjarige] – evenals de andere kinderen – uit huis geplaatst nadat al lange tijd zorgen bestonden rondom de veiligheid, stabiliteit en zorg bij de moeder thuis in samenhang met de persoonlijke problematiek van de moeder en haar (ex-)partners. [de minderjarige] is nadien veelvuldig van opvoedomgeving gewisseld. Uit een diagnostisch onderzoek van de Bascule is gebleken dat bij [de minderjarige] sprake is van PTSS, een reactieve hechtingsstoornis en
sibling rivalry. De problematiek van [de minderjarige] is hierdoor zo complex dat de pleeggezinnen waar zij in het verleden verbleef, haar niet konden bieden wat zij nodig heeft. De mislukte plaatsingen zijn zonder twijfel schadelijk voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . Nadat ook de plaatsing bij pleegouders [pleegouders] vroegtijdig is beëindigd, heeft Intermetzo in februari 2019 een analyse van de zorgvraag van [de minderjarige] opgesteld. Uit deze analyse blijkt dat het vanwege de hechtingsproblematiek van [de minderjarige] essentieel is dat de volwassenen die haar begeleiden veel praktische ervaring met kinderen met hechtingsproblemen en trauma hebben. De opvoeders moeten traumasensistief kunnen werken en zich kunnen verhouden tot de gedragingen die passen bij hechtingsproblemen. Het is belangrijk dat de volwassenen dat vol kunnen houden. Dit kan alleen wanneer er geen andere kwetsbare kinderen in het gezin zijn en de opvoeders regelmatig de tijd hebben om zelf, op enige afstand van [de minderjarige] , zich weer op te laden. Op basis van deze analyse heeft de GI samen met Intermetzo een nieuwe perspectief biedende woonvorm in [plaats] voor [de minderjarige] gecreëerd, waar zij sinds 24 mei 2019 verblijft.
5.8
Hoewel de plaatsing van [de minderjarige] in de pleeggezinnen dus ongelukkig hebben uitgepakt, is het hof desalniettemin van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin gedurende de periode van 21 januari 2019 tot 24 mei 2019 in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk was. De ernst van de problematiek van [de minderjarige] en wat zij in dit verband nodig heeft qua opvoedomgeving is immers pas in het voorjaar van dit jaar in volle omvang duidelijk geworden, hoe ongelukkig dat ook is.
De diepe wens van de moeder om zelf voor [de minderjarige] te zorgen is begrijpelijk. Sinds september 2018 krijgt zij vanuit Spirit Intensieve Pedagogische Gezinsbegeleiding krijgt. Het hof acht het echter niet aannemelijk dat zij de verzorging en opvoeding kan bieden die [de minderjarige] nodig heeft. Uit de analyse van Intermetzo blijkt dat [de minderjarige] vanwege haar eigen problematiek specifieke zorg- en behandelbehoeftes heeft en zich tot op heden niet echt veilig voelt in de relatie met haar moeder. Zij ervaart de moeder als onbetrouwbaar en dit geeft haar veel spanning. In de dagen voor en na de bezoekmomenten met de moeder laat [de minderjarige] veel onveilig gedrag en overlevingsgedrag zien, hetgeen zich uit in obsessief grenzen zoeken, schreeuwen en agressie. Daarnaast is er nog altijd sprake van
sibling rivalrytussen [de minderjarige] en [kind C] , hetgeen mogelijk zal verergeren als beide kinderen weer bij elkaar wonen. Dit zal niet alleen ten koste gaan van [de minderjarige] maar ook van [kind C] . Ook bestaat er bij een terugplaatsing bij de moeder een risico op herbeleving van trauma, nu de woning van de moeder de plek is waar [de minderjarige] de traumatische ervaringen heeft opgedaan. Dit alles maakt dat een terugplaatsing bij de moeder ten tijde van de bestreden beschikking niet in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] was. Ook een plaatsing bij het door de moeder voorgestelde pleeggezin [Y] is gelet op het voorgaande niet in het belang van [de minderjarige] . Het voorgestelde pleeggezin heeft geen ervaring met het opvangen van kinderen met hechtingsproblemen en trauma, heeft twee thuiswonende kinderen (waarvan een nog jong en kwetsbaar) en de kans op herbeleving van trauma is op deze plek eveneens groot (het huis staat in de wijk waar de moeder woont). Het hof is dan ook van oordeel dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht heeft verlengd, omdat dit in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk was.
Uit hetgeen hierboven is overwogen vloeit voort dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en het niet onderbrengen van [de minderjarige] in het gezin [Y] geen schending van artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK oplevert.
5.9
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor plaatsing in een pleeggezin gedurende de periode van 21 januari 2019 tot 24 mei 2019 aanwezig waren. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor plaatsing in een pleeggezin tot 24 mei 2019 betreft. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige vernietigen en het inleidend verzoek van de GI in zoverre afwijzen, nu de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet langer wordt gebruikt, althans niet voor het beoogde doel, te weten de plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin is verleend tot en met 24 mei 2019;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin is verleend vanaf 25 mei 2019 en wijst het inleidend verzoek van de GI in zoverre af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. G.W. Brands-Bottema, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.