ECLI:NL:GHAMS:2019:2588

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
200.217.734/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht woonruimte en bewijslevering in geschil tussen huurder en gemeente

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een geschil tussen een appellant, een huurder, en de Gemeente Amsterdam over de huurvoorwaarden en de bewijslevering van een gemaakte afspraak. De appellant had eerder een tussenarrest ontvangen waarin hij was toegelaten om getuigen te horen over een voorstel dat door een vertegenwoordiger van de gemeente zou zijn gedaan. Dit voorstel betrof de aanvang van een nieuwe huurovereenkomst per 1 januari 2016, ter compensatie van vertragingen en overlast. De appellant heeft op 15 januari 2019 drie getuigen gehoord, maar de gemeente heeft afgezien van contra-enquête.

Het hof heeft de getuigenverklaringen van de appellant en de andere getuigen, [B] en [C], beoordeeld. De appellant verklaarde dat hij een voorstel had ontvangen van [B] voor een nieuwe huurovereenkomst, terwijl [B] en [C] ontkenden dat er een dergelijk voorstel was gedaan. Het hof concludeert dat de appellant niet in zijn bewijslevering is geslaagd, omdat de getuigenverklaringen van [B] en [C] meer geloofwaardigheid hadden dan die van de appellant. Hierdoor faalde de appellant in zijn grieven en werd hij verplicht om huur te betalen over de periode van september 2014 tot en met juli 2016.

Het hof heeft de gemeente ook in de gelegenheid gesteld om eindafrekeningen met betrekking tot de servicekosten in te dienen, maar de gemeente heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Het hof houdt verdere beslissingen aan en verwijst de zaak naar de rol van 13 augustus 2019 voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.217.734/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5229547 CV EXPL 16-21442
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juli 2019
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.P. Seger te Loenen aan de Vecht,
tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
Het hof heeft op 2 oktober 2018 een tussenarrest (verder ook: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het eerdere verloop van het geding in hoger beroep verwijst het hof naar dat arrest.
[appellant] heeft op 15 januari 2019 in enquête drie getuigen doen horen. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. De gemeente heeft afgezien van contra-enquête.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.1.
Bij het tussenarrest heeft het hof in het kader van de behandeling van de grieven 3 en 8 [appellant] toegelaten om door middel van het horen van getuigen te bewijzen dat een vertegenwoordiger van de gemeente ( [B] , verder: [B] ) op 16 maart 2016 aan hem het (door hem aanvaarde) voorstel heeft gedaan om de huurovereenkomst te laten ingaan per 1 januari 2016 ter compensatie van vertragingen en overlast.
2.1.2.
[appellant] heeft van de hem geboden gelegenheid gebruik gemaakt en drie getuigen doen horen: zichzelf, [B] en [C] (verder: [C] ). Het hof zal nu eerst onderzoeken of [appellant] in zijn bewijslevering is geslaagd.
2.1.3.
[appellant] heeft als getuige, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard (de toevoegingen tussen haakjes zijn, ook bij de hierna weer te geven andere getuigenverklaringen, verduidelijkingen van het hof). [B] , de nieuwe beheerder (namens de gemeente) van het pand ( [naam] , waarvan het gehuurde deel uitmaakt) heeft hem in een gesprek op 16 maart 2016, waarbij ook [C] aanwezig was, gezegd dat zij een nieuw begin wilde maken en voorgesteld dat partijen een nieuwe huurovereenkomst zouden aangaan die per 1 januari 2016 zou ingaan. [B] heeft daarbij gezegd dat het om een coulancevoorstel ging en dat ze een nieuwe, schone, start wilde maken en het verleden daarmee wilde afsluiten. Hij heeft positief op het voorstel gereageerd en ook gezegd dat hij het een goed idee vond en dat partijen daarmee een nieuwe start zouden maken. Omdat het al maart was, heeft [B] hem ook gezegd dat hij de huur vanaf januari (2016) de komende maanden zou afbetalen. Daarbij zijn bedragen genoemd maar die weet hij niet meer.
2.1.4.
[B] heeft als getuige, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, verklaard dat zij in een gesprek dat zij en [C] op 16 maart 2016 met [appellant] hadden, heeft gezegd dat het (huur)contract nog steeds niet was getekend en dat ze (de gemeente) een nieuw huurcontract zouden opstellen ook omdat de organisatie van de gemeente inmiddels was veranderd (het pand [naam] was overgegaan van het stadsdeel Nieuw-West naar het Gemeentelijk Vastgoedbedrijf). Zij heeft gezegd dat dit tegen dezelfde huurprijs zou zijn als waartegen [appellant] nu huurde en dat het zou gaan om een huurcontract van “5+5 jaar”, ingaande per 1 januari 2016. Zij kan zich niet herinneren tegen [appellant] te hebben gezegd dat de nieuwe huurovereenkomst zou ingaan per 1 januari 2016 ter compensatie van vertragingen en overlast maar denkt van niet omdat zij geen bevoegdheid had toezeggingen te doen, bijvoorbeeld ten aanzien van huurcompensatie. Pas de volgende dag of een paar dagen later is zij erachter gekomen dat [appellant] vanaf september 2014 nooit huur had betaald. Zij heeft toen telefonisch contact met [appellant] opgenomen en tegen hem gezegd dat hij haar dat in hun gesprek niet had verteld. Zij heeft niet (in het gesprek op 16 maart 2016) gezegd dat het om een coulancevoorstel ging omdat zij niet bevoegd is aanbiedingen op dit gebied te doen. Als zij een dergelijk voorstel zou hebben gedaan, dan was dat gebeurd onder voorbehoud van goedkeuring van de directie. Het was absoluut niet zo dat zij iets gezegd heeft waaruit [appellant] kon afleiden dat hij de huur tot 1 januari 2016 niet zou hoeven betalen. Zij wist op dat moment niet eens dat hij nooit huur had betaald. Het is niet zo dat [B] en [appellant] ook hebben gesproken over een afbetaling van de huur vanaf januari 2016 in de komende maanden, omdat zij er op dat moment van uitging dat de huur steeds was betaald en er dus niets viel af te betalen. Zij heeft niet gesproken over wat het sluiten van de nieuwe huurovereenkomst voor gevolgen had ten aanzien van de periode vóór 1 januari 2016 omdat het zou gaan om dezelfde huurvoorwaarden en zij ervan uitging dat de huur was betaald.
2.1.5.
[C] heeft als getuige, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, verklaard dat hij in 2016 onder meer technisch beheerder was van het pand [naam] en dat [B] en hij op 16 maart 2016 een gesprek met [appellant] hebben gehad. Hij weet niet of er is gesproken over een aanpassing van de bestaande huurovereenkomst of over een nieuwe huurovereenkomst. Hij kan zich niet herinneren of er over een ingangsdatum van de overeenkomst is gesproken noch of er over huurvoorwaarden is gesproken. Als technisch beheerder heeft hij bij dit soort kwesties niet zo goed opgelet. Hij heeft vooral opgelet ten aanzien van onderdelen die voor hem in zijn functie van belang waren. Met betrekking tot andere vragen over de inhoud van het gesprek heeft hij verklaard het zich niet te kunnen herinneren, met dien verstande dat hij denkt dat hij het wel had geweten, indien [B] [appellant] een coulancevoorstel had gedaan.
2.1.6.
Het hof is, nog afgezien van het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv, van oordeel dat [appellant] niet in zijn bewijs is geslaagd. [C] heeft ten aanzien van het bewijsthema niets verklaard waaraan bewijs voor de juistheid van de te bewijzen stelling van [appellant] zou kunnen worden ontleend. Voorts ziet het hof geen aanleiding aan de getuigenverklaring van [appellant] , voor zover deze – kort gezegd – het bewijsthema ondersteunt, meer (bewijs)waarde/geloof toe te kennen dan aan die van [B] , welke verklaring, kort gezegd, inhoudt dat zij het door [appellant] te bewijzen voorstel niet heeft gedaan.
2.1.7.
Omdat [appellant] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, faalt grief 3. Dit betekent, bezien in verband met het falen van de grieven 1, 2, 4, 5, 8 en 10, dat [appellant] de gemeente huur moet betalen over de periode van september 2014 tot en met juli 2016. In ieder geval is dat, aan kale huur, € 286,40 (€ 534,45 totale huurprijs minus € 248,05 voorschot servicekosten) over september 2014 tot en met augustus 2015 (twaalf maanden), zijnde € 3.436,80, plus aan kale huur € 289,20 (€ 537,25 totale huurprijs minus € 248,05 voorschot servicekosten) over september 2015 tot en met juli 2016 (elf maanden), zijnde € 3.181,20, in totaal derhalve € 6.618,00. De vraag of en in hoeverre [appellant] daarnaast servicekosten verschuldigd is (de gemeente vordert te dezen 23 keer € 248,05 is € 5.705,15) zal hierna aan de orde komen.
2.2.
Voorts heeft het hof bij het tussenarrest in het kader van de behandeling van grief 6 de gemeente in de gelegenheid gesteld bij akte eindafrekeningen met betrekking tot de servicekosten in het geding te brengen over, voor zover thans relevant, de periode van 1 september 2014 tot en met 31 juli 2016. De gemeente heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Omdat het hof het waarschijnlijk acht dat dit louter het gevolg is van een misverstand/vergissing en wil voorkomen dat hier met de zogeheten natte vinger een beslissing zal moeten worden genomen, zal het hof de gemeente andermaal in de gelegenheid stellen bedoelde eindafrekening(en) bij akte in het geding te brengen, waarna [appellant] daarop bij akte zal mogen reageren.
2.3.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
stelt de gemeente in de gelegenheid om bij akte de hiervoor onder 2.2 (en onder 3.8 van het tussenarrest) bedoelde overzichten in het geding te brengen, waarna [appellant] daarop bij akte zal mogen reageren;
verwijst de zaak daartoe naar de rol van 13 augustus 2019;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, R.J.M. Smit en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.