In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in het verzet van een belanghebbende, wonende in Bulgarije, tegen een eerdere uitspraak van het Hof waarin haar hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De belanghebbende had in 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waartegen zij bezwaar had gemaakt. Na een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank, had zij hoger beroep ingesteld, maar dit was niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet was betaald. De belanghebbende stelde dat zij de brieven van het Hof niet had ontvangen, waardoor zij niet in staat was het griffierecht te betalen.
Het Hof oordeelde dat de griffier de belanghebbende niet had gewezen op de verplichting om een adres in Nederland aan te wijzen voor de post van het Hof. Hierdoor kon het niet of te laat bereiken van de stukken niet voor haar rekening komen. Het Hof concludeerde dat de niet-ontvankelijkverklaring onterecht was en verklaarde het verzet gegrond. De eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Het Hof droeg de griffier op om de belanghebbende alsnog te wijzen op haar verplichtingen met betrekking tot het adres in Nederland.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen beroep in cassatie open.