ECLI:NL:GHAMS:2019:2573

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
18/00568
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van hoger beroep inzake inkomstenbelasting

Op 11 juli 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een verzetprocedure van belanghebbende, [X], tegen een eerdere uitspraak van het Hof waarin zijn hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens overschrijding van de termijn. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit werd door de inspecteur gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde. Dit hoger beroep werd echter niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift te laat was ingediend.

Belanghebbende heeft vervolgens verzet aangetekend, waarbij hij aanvoerde dat hij door een maatschappelijk werker van [Stichting A] was geïnformeerd over de termijn voor het indienen van het hoger beroep. Het Hof heeft de gang van zaken rondom de termijnoverschrijding beoordeeld en geconcludeerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet in verzuim was geweest, aangezien hij zich had laten bijstaan door [Stichting A] en de informatie die hij had ontvangen redelijkerwijs niet tot twijfel aanleiding gaf.

De slotsom was dat het verzet gegrond werd verklaard, de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek in de stand werd voortgezet waarin het zich bevond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 7 voor reiskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00568
11 juli 2019
uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet, van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het verzet van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, gedane uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 6 november 2018 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/790 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.407.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 17 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 3 oktober 2018. Het hoger beroep is bij uitspraak van 6 november 2018 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, niet-ontvankelijk verklaard wegens - aldus die uitspraak (zakelijk weergegeven) - overschrijding van de hoger beroepstermijn.
1.5.
Op 19 december 2018 is van belanghebbende een verzetschrift ontvangen, aangevuld op 20 december 2018, 30 januari 2019, 5 juni 2019 en 6 juni 2019.
1.6.
Het verzet is behandeld ter zitting van het Hof van 2 juli 2019. Aldaar is verschenen belanghebbende in persoon. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Geschil in verzet

2.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
2.2.
Belanghebbende doet zijn standpunten steunen op de gronden welke door hem zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken. Voor hetgeen hij daaraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.Beoordeling van het verzet

3.1.
Op grond van artikel 6:9 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb is een hoger beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken is ontvangen, dan wel bij verzending per post indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. De hiervoor vermelde termijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak van de rechtbank is bekendgemaakt.
3.2.
De uitspraak van de rechtbank waartegen het hoger beroep is gericht is verzonden met dagtekening 17 augustus 2018. De termijn om hoger beroep in te stellen eindigt dan op 28 september 2018. Van belanghebbende is op 3 oktober 2018 - na afloop van de hiervoor gemelde termijn - ter griffie van het Hof een digitaal verzonden hoger beroepschrift ontvangen.
3.3.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend hoger beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.4.
Belanghebbende schrijft daaromtrent in het verzetschrift (onder meer) het volgende:
“Op 13 september 2018 had ik op een inloopspreekuur van [Stichting A] in [Z] teneinde ruggespraak te houden over het indienen van een Hoger Beroepschrift. Ik had de begeleidende brief bij de Uitspraak van het Beroep d.d. 17 augustus 2018 van de Rechtbank Noord-Holland in Haarlem in zaak nummer HAA 18/790 meegenomen. Mw. [B] met wie ik het Beroep bij de Rechtbank Noord-Holland in Haarlem digitaal d.d. 22-2-2018 had ingediend was niet aanwezig. Ik overhandigde de hiervoor genoemde brief aan mw. [C] , die toezegde een e-mail te zullen sturen aan mw. [B] . [BIJLAGE 1.] De datum die zij noemt voor het reageren op bezwaar in haar email heb ik als richtlijn aangehouden voor het indienen voor mijn Beroepschrift d.d. 3 oktober 2018. (…)”
3.5.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof daaraan (onder meer) nog het volgende toegevoegd:
“Destijds ben ik met de brief van de rechtbank naar het inloopspreekuur van [Stichting A] gegaan (in een bejaardentehuis). Ik trof toen mevrouw [C] . Mevrouw [B] was op dat moment niet aanwezig. Ik had ergens wel het gevoel dat er een termijn liep, maar heb toen niet nagedacht over de exacte datum. Ik heb daaromtrent ook niets in mijn agenda gezet. Mevrouw [C] heb ik de brief van de rechtbank laten zien. Ik heb haar de uitspraak niet getoond. Zij heeft vervolgens een datum genoemd. Ik wijs daarbij op de emailwisseling tussen haar en mevrouw [B] . Vóór 5 oktober zou ik hoger beroep moeten instellen. Daarvan ben ik uitgegaan. Ik heb die datum niet gecontroleerd. Ik heb niet verder gekeken dan mijn neus lang is. Het is mij allemaal te veel.”
3.6.
Tot de stukken van het geding behoort een op 13 september 2018 verzonden
e-mailbericht afkomstig van en gericht aan een medewerker van [Stichting A] , waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Onderwerp: zsm contact met [X]
(…)
Hoi [B] ,
[X] kwam in de inloop. Hij staat in de cc.
Kun jij zo spoedig mogelijk contact met hem opnemen?
Hij moet voor 5 oktober gereageerd hebben met een bezwaar.
Met vriendelijke groet,
[C]
Maatschappelijk werker”
3.7.
Bij de beantwoording van de vraag of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, stelt het Hof voorop dat belanghebbende ter behartiging van zijn (fiscale) belangen en het instellen van hoger beroep hulp heeft ingeschakeld van [Stichting A] , dat hem door een maatschappelijk werker van [Stichting A] is medegedeeld te reageren voor 5 oktober en dat van belanghebbende een hoger beroepschrift [is] ontvangen op 3 oktober 2018. Gelet op deze gang van zaken acht het Hof de termijnoverschrijding verschoonbaar. De oorzaak ervan valt in redelijkheid niet aan belanghebbende, de indiener van het hoger beroepschrift, toe te rekenen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet behoefde te twijfelen aan de juistheid van de hiervoor gemelde mededeling van de maatschappelijk werker over het aflopen van de termijn. Een uitspraakdatum van 17 augustus 2018 gaf daartoe geen aanleiding. Alsdan is belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Slotsom
De slotsom is dat het verzet van belanghebbende gegrond is. De uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

4.Kosten

Nu het door belanghebbende gedane verzet gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met 8:108 van die wet. De in verband met de behandeling van het verzet voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c vermelde reiskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van die kosten vastgesteld € 7 (reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse).

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het verzet gegrond; en
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet ten bedrage van € 7.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 11 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan geen beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad en staat ook overigens geen rechtsmiddel open.