ECLI:NL:GHAMS:2019:2569

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
23-004096-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met betrekking tot noodweer en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1969, was aangeklaagd voor mishandeling van twee slachtoffers op 1 september 2017 in Wognum. De tenlastelegging omvatte het bijten van slachtoffer 1 in arm en oor en het slaan van slachtoffer 2 in het gezicht. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat het handelen van het OM in strijd zou zijn met de beginselen van een goede procesorde. Het hof heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was dat de verdachte niet verder zou worden vervolgd. Het hof heeft ook het beroep op noodweer verworpen, omdat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar handelen een reactie was op een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan de mishandeling en de straf opgelegd zoals eerder door de politierechter was gedaan, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarnaast zijn er vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding aan beide slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004096-18
datum uitspraak: 19 juli 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-170871-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 1 september 2017 te Wognum, gemeente Medemblik [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] één of meermaal te bijten in arm en/of oor en (vervolgens) (met kracht) met haar (tot vuist gebalde) hand in het gezicht althans tegen het hoofd te slaan/te stompen en/of [slachtoffer 2] (met kracht) met haar (tot vuist gebalde) hand tegen de lip althans in het gezicht te slaan/te stompen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaring in de vervolging, omdat het handelen van het Openbaar Ministerie in strijd is met beginselen van een goede procesorde. Daarbij heeft hij gewezen op het, naar zijn inzicht, rommelige verloop van het mediationtraject en op het vertrouwensbeginsel, (mede) gelet op het feit dat strafzaak tegen [slachtoffer 1] werd geseponeerd en de verdachte pas 7 maanden daarna werd gedagvaard. Ook heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie het vertrouwen, dat de verdachte mocht stellen in een eerlijke procedure, heeft geschonden door, alvorens tot die dagvaarding over te gaan, de verdachte niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij een verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken van feiten en omstandigheden waaraan de verdachte gerechtvaardigd het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij ter zake van de ten laste gelegde mishandeling niet verder zou worden vervolgd. De omstandigheid dat de verdachte zich, anders dan de aangevers, openstelde voor mediation, betekent niet dat zij er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat strafrechtelijke vervolging zou uitblijven. Voor mediation is immers de (blijvende) instemming en medewerking van beide partijen vereist. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat de verdachte genoemd vertrouwen kon ontlenen aan het sepot van de strafzaak van de bij het incident betrokken [slachtoffer 1], faalt dat betoog, reeds omdat de sepotbeslissing niet in de zaak van de verdachte is genomen. Het genoemde tijdsverloop is niet van dien aard dat de verdachte er op kon vertrouwen dat ze niet meer zou worden gedagvaard.
Ook in hetgeen de raadsman heeft gesteld met betrekking tot het niet horen van de verdachte ziet het hof geen aanleiding om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Daartoe overweegt het hof dat de verdachte reeds in een eerder stadium was gehoord en dat voor het Openbaar Ministerie geen verplichting bestond de verdachte (nogmaals) te horen, alvorens tot dagvaarden over te gaan.
Het hof verwerpt het verweer. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde heeft gehandeld uit noodweer. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte pas heeft gehandeld nadat zij door aangever [slachtoffer 1] was aangereden en bovendien onduidelijk is wie als eerste heeft geslagen in de confrontatie met de beide aangevers.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De verdachte komt een geslaagd beroep op noodweer toe indien aannemelijk is gemaakt dat haar handelen was gericht tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen een noodzakelijke verdediging geboden is.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte is naar aanleiding van een parkeerincident naar de auto van aangeefster [slachtoffer 2] gelopen om verhaal te halen. Zij meende dat de aangeefster niet mocht parkeren op de plaats waar de aangeefster wilde parkeren. Aangekomen bij de auto van de aangeefster heeft zij, na een korte woordenwisseling, de aangeefster een duw gegeven als gevolg waarvan de spullen van de aangeefster op de grond vielen. Vervolgens duwde de aangeefster de verdachte weg, waarna de verdachte de aangeefster bij haar keel pakte en op haar lip sloeg. Kort daarna is [slachtoffer 1], de vader van de aangeefster, ter plaatse gekomen. Hij wilde de auto alsnog op de parkeerplaats parkeren hetgeen de verdachte probeerde te verhinderen door op de parkeerplaats te blijven staan. Hoewel de verdachte dicht bij de auto stond en tegen de auto duwde reed [slachtoffer 1] langzaam naar achteren, waarna de verdachte naar het bestuurdersportier is gelopen, deze heeft geopend en [slachtoffer 1] in zijn arm heeft gebeten. Daarop heeft [slachtoffer 1] de verdachte geprobeerd weg te duwen en heeft haar daarna een vuistslag gegeven. Vervolgens heeft de verdachte [slachtoffer 1] in zijn oor gebeten.
Deze gang van zaken ontleent het hof met name aan de verklaringen van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van die verklaringen, nu deze elkaar over en weer ondersteunen en daarnaast tevens steun vinden in het geconstateerde letsel en deels in de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd.
Op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat het door de verdachte slaan van [slachtoffer 2] en het bijten van [slachtoffer 1] een reactie is geweest op een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door die twee. Daarenboven, zo overweegt het hof ten overvloede, kan het voornoemde handelen van de verdachte niet worden aangemerkt als een verdedigende handeling, maar, naar de kern bezien, als een aanvallende. De verdachte heeft immers van meet af aan de confrontatie met aangevers opgezocht.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer zodat het hof de wederrechtelijkheid van de gedragingen van de verdachte, en daarmee de mishandeling van de beide aangevers, bewezen acht.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 1 september 2017 te Wognum, gemeente Medemblik [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] te bijten in arm en oor en [slachtoffer 2] met kracht met haar hand tegen de lip te slaan;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van de ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer 1] heeft gehandeld uit noodweerexces. Daartoe heeft hij aangevoerd dat aangever [slachtoffer 1], met de automotor op hoge toeren, naar achter is gereden en daarbij de verdachte heeft geraakt. Deze omstandigheid heeft bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt die ertoe heeft geleid dat zij naar de auto is gelopen om aangever toe te spreken, hetgeen heeft geresulteerd in een handgemeen. Het voorgaande zou moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Op grond van de onder de bespreking van het beroep op noodweer vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandelingen door een jonge vrouw op haar lip te slaan en de vader van die vrouw te bijten in zijn arm en oor. De aanleiding daarvoor was dat de verdachte niet toestond dat de vrouw haar auto wilde parkeren op een openbare parkeerplaats. Als gevolg van het handelen van de verdachte hebben de vrouw en haar vader letsel bekomen en pijn ondervonden. Door aldus te handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van de slachtoffers aangetast.
Hoewel de ernst van het bewezenverklaarde in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf als gevorderd door de advocaat-generaal rechtvaardigt, ziet het hof in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aanleiding deze taakstraf geheel voorwaardelijk op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Overweging ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [slachtoffer 1] dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 426,05 en de vordering van [slachtoffer 2] tot een bedrag van
€ 836,97. Voor de toegewezen schade dient tevens een schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd, beiden verhoogd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
De raadsman van de verdachte heeft primair de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vorderingen bepleit wegens een onevenredige belasting van het strafgeding. Subsidiair is door de raadsman bepleit dat de vorderingen ten aanzien van de immateriële schade dient te worden afgewezen. Hij heeft daarbij gewezen op de complexiteit van de vordering in verband met de mogelijke aanwezigheid van wederzijds gedeelde schuld.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Als gevolg van de bewezenverklaarde mishandelingen hebben de benadeelden rechtstreekse schade geleden. Dat sprake zou zijn van – naar het hof begrijpt – medeschuld in de zin van artikel 6:102, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek is niet gebleken uit hetgeen het hof, als hiervoor overwogen, aan feitelijkheden heeft vastgesteld en is ook overigens niet aannemelijk geworden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.102,08, bestaande uit een bedrag van € 152,08 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 950,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 426,05. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering kan worden toegewezen en wel tot na te noemen bedrag.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de materiële schade, bestaande uit een antibioticakuur, € 76,05 bedraagt, zodat deze voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 350,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheid dat de benadeelde door de bijtwonden enige tijd heeft moeten leven in de onzekerheid dat hij mogelijk besmet zou zijn geraakt met een ziekte.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 986,97, bestaande uit een bedrag van € 686,97 te compensatie van materiele schade en een bedrag van € 950,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 707,02. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de materiële schade, bestaande uit de aanschafkosten van een nieuwe telefoon, € 686,97 bedraagt, zodat deze, in aanmerking genomen dat dit deel van de vordering inhoudelijk niet is betwist, voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 150,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheid dat de benadeelde door het handelen van de verdachte is aangetast in haar lichamelijke integriteit.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 426,05 (vierhonderdzesentwintig euro en vijf cent) bestaande uit € 76,05 (zesenzeventig euro en vijf cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 426,05 (vierhonderdzesentwintig euro en vijf cent) bestaande uit € 76,05 (zesenzeventig euro en vijf cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 september 2017.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 836,97 (achthonderdzesendertig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 686,97 (zeshonderdzesentachtig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 150,00 (honderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 836,97 (achthonderdzesendertig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 686,97 (zeshonderdzesentachtig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 150,00 (honderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
16 (zestien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 september 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. M.L.M. van der Voet en mr. M.P. van der Stroom, in tegenwoordigheid van mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
19 juli 2019.
Mrs. H.A. van Eijk en M.P. van der Stroom zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]