ECLI:NL:GHAMS:2019:2429

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.259.458/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van gerechtsdeurwaarders tegen schorsing door de kamer voor gerechtsdeurwaarders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van drie gerechtsdeurwaarders tegen een schorsing die door de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam is opgelegd. De schorsing, die op 15 mei 2019 is ingegaan, heeft betrekking op een periode van zes maanden en is opgelegd in het kader van een onderzoek door het Bureau Financieel Toezicht (BFT) naar de financiële situatie van de gerechtsdeurwaarders. De kamer heeft geoordeeld dat er een ernstig vermoeden bestond van een bewaringstekort en dat de gerechtsdeurwaarders niet onverwijld hebben gehandeld om dit tekort aan te vullen. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer ten aanzien van twee van de gerechtsdeurwaarders, maar vernietigt de schorsing van de derde gerechtsdeurwaarder, omdat het BFT niet voldoende onderbouwd heeft waarom deze maatregel noodzakelijk was. Het hof oordeelt dat de situatie van de derde gerechtsdeurwaarder beter had kunnen worden beheerd door het aanstellen van een stille bewindvoerder, in plaats van een schorsing.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.259.458/01 GDW
nummers eerste aanleg : C/13/665685/DW RK 19/211 en C/13/665952/DW RK 19/222
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 7 juni 2019
inzake
1. [gdw 1] ,
2. [gdw 2] ,
gerechtsdeurwaarders te [plaats] ,
3. [gdw 3] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
appellanten,
gemachtigde: mr. P. Koorn te Rotterdam,
tegen
Bureau Financieel Toezicht,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A. van den Brink.
Als belanghebbenden zijn in deze zaak aangemerkt:
1. [feitelijk waarnemer] ,
voorheen gerechtsdeurwaarder te [plaats] , thans gedefungeerd en feitelijk waarnemer voor appellanten,
2. [waarnemend gdw] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] , thans waarnemend gerechtsdeurwaarder voor appellanten.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten (hierna gezamenlijk: de gerechtsdeurwaarders) hebben op 15 mei 2019 een beroepschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend tegen de door de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) op 15 mei 2019 mondeling gedane uitspraak op de verzoeken van geïntimeerde (hierna: het BFT) om de gerechtsdeurwaarders
- lopende het onderzoek door het BFT - te schorsen ex artikel 38 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: de Gdw).
1.2.
Bij de aan deze beslissing gehechte beslissing van 15 mei 2019 is de motivering van de
mondeling gedane uitspraak van de kamer vastgelegd. De kamer heeft bij die beslissing de gerechtsdeurwaarders met ingang van 15 mei 2019 voor een periode van zes maanden, in afwachting van de beslissing op de door het BFT (het hof begrijpt:) nog in te dienen klachten, geschorst en bepaald dat deze klachten worden behandeld op 8 november 2019.
1.3.
Nadien zijn van de zijde van de gerechtsdeurwaarders de volgende stukken bij het hof
ingekomen:
- op 17 mei 2019 twee e-mailberichten met bijlagen, nagezonden per post op 21 mei 2019;
- op 20 mei 2019 een e-mailbericht met bijlagen, nagezonden per post op 29 mei 2019 (als bijlage bij het aanvullend beroepschrift);
- op 27 mei 2019 een aanvullend beroepschrift met bijlagen, nagezonden per post op 29 mei 2019;
- op 28 mei 2019 een e-mailbericht met bijlage;
- op 5 juni 2019 een e-mailbericht met bijlagen, dat ter zitting is overgelegd.
1.4.
Het BFT heeft op 3 juni 2019 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 5 juni 2019. De
gerechtsdeurwaarders, vergezeld van hun gemachtigde, zijn verschenen. Namens het BFT zijn verschenen mr. Van den Brink voornoemd en A. Snoeren RA. Tevens is [feitelijk waarnemer] voornoemd ter zitting verschenen. Allen hebben het woord gevoerd; beide gemachtigden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s (die van de gerechtsdeurwaarders met bijlagen). [waarnemend gdw] voornoemd is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.
1.6.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden
stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

2.Feiten

2.1.
[naam 1] (hierna: [gdw 1] ) is gerechtsdeurwaarder te [plaats] en handelt (thans) onder de naam [gdwkantoor 1 en 2] . In het verleden omvatte de [gdw groep] diverse gerechtsdeurwaarderskantoren. In die kantoren werd geparticipeerd via [gdw BV] [gdw 1] is directeur-grootaandeelhouder. Ook [gdwkantoor 3] , het gerechtsdeurwaarderskantoor van [naam 1] (hierna: [gdw 3] ), is met [gdw 1] verbonden doordat [gdw BV] 51 procent van de aandelen van dat kantoor bezit. [naam 1] (hierna: [gdw 2] ) is gerechtsdeurwaarder bij [gdwkantoor 1 en 2] . Sinds enige tijd is hij geen aandeelhouder en bestuurder meer.
2.2.
Op 31 januari 2019 heeft zowel het gerechtsdeurwaarderskantoor [gdwkantoor 1 en 2] als het gerechtsdeurwaarderskantoor [gdwkantoor 3] hun cijfers over het vierde kwartaal 2018 bij het BFT ingediend. De rapportage van [gdwkantoor 1 en 2] vermeldde een positieve bewaringspositie. Volgens de cijfers van [gdwkantoor 3] bestond op dat kantoor een bewaringstekort van € 23.415,-.
2.3.
Bij e-mailbericht van 7 februari 2019 heeft het BFT aan [gdwkantoor 1 en 2] , meer in het bijzonder aan [gdw 1] , vragen gesteld over de op 31 januari 2019 ingediende cijfers over het vierde kwartaal 2018 met betrekking tot [gdwkantoor 1 en 2] .
2.4.
[gdw 1] heeft hierop bij e-mailbericht van 13 februari 2019 aan het BFT – kort samengevat – bericht dat hij de accountant van [gdwkantoor 1 en 2] (hierna: de accountant) opdracht heeft gegeven de ingediende cijfers opnieuw te bezien.
2.5.
Bij e-mailbericht van 8 maart 2019 heeft [gdw 1] het BFT onder meer laten weten:
“Dankzij uw reactie heb ik een foutieve gang van zaken kunnen stoppen en een aanvang kunnen maken met de correctie.
Onderstaand poog ik kort en bondig de aanloop naar het probleem, het probleem en de oplossing te schetsen. Hoe dan ook is het een feit dat aan BFT onjuiste cijfers zijn aangeleverd. Dat valt onder mijn verantwoording en ik bied mijn excuses aan.
(..)
Ik heb de oplossing als volgt ingezet:
a) De accountant wordt leidend voor de externe financiële verslaglegging. Zij zal naast de jaarrekening derhalve ook de kwartaalcijfers opstellen. Bijgaan de eerste bevinding.
(..)
Ik begrijp dat ik tuchtrechtelijk aan te spreken ben omdat ik fouten heb gemaakt. Ik hoop echter dat u mij in staat stelt op de meest korte termijn orde op zaken te stellen. Tot een nader toelichting ben ik uiteraard bereid.”
2.6.
Op 25 maart 2019 heeft de accountant schriftelijk aan het BFT bericht dat per 31 december 2018 bij [gdwkantoor 1 en 2] een bewaringstekort bestond van € 121.923,-.
2.7.
Bij brief van 23 april 2019 heeft [gdw 1] – kort samengevat – aan het BFT uiteengezet hoe het financieel en administratief gesteld is met het kantoor, waarbij duidelijk is geworden
– anders dan dat [gdw 1] zelf dacht – dat het kantoor met een bewaringstekort kampt van (afgerond) € 700.000,-. Verder heeft [gdw 1] in diezelfde brief nog medegedeeld:
“Er zijn nog twee ernstige zaken. De vorige controller paste altijd een correctie toe op de bewaarpositie, een verdrag van ongeveer € 100.000,00, hetgeen de bewaarpositie hoger maakte. Die correctie is niet toegepast door de huidige boekhoudster en een nieuwe berekening is nooit gemaakt. Ik heb het bedrag opnieuw becijferd en kom nu uit op een bedrag van€ 190.314,00. Dat komt derhalve bij het tekort wat er is. Tweede zaak is kantoor [gdw 3] in [plaats] alwaar ik een 51 % belang in heb. Door mijn toedoen, en nadrukkelijk niet van gerechtsdeurwaarder [gdw 3] , is daar ook een tekort van € 95.000,00 ontstaan. Ik moet dat zo snel mogelijk aanvullen. Dit heeft te maken met de dossiers die van het kantoor [naam 2] afkomstig zijn. Ik moet laten nakijken of hier boekingsfouten zijn gemaakt maar een tekort is volledig mijn verantwoordelijkheid.
(..)
Er is sprake van een enorm probleem. Dat moet ik oplossen. (..)
Ik heb echter nagelaten de controle uit te oefenen en schaam mij daar enorm voor. (..)
Ik hoop dat wij volgende week een gesprek kunnen hebben waarin ik zaken nader kan toe lichten. Ik vraag u tot dat moment niet over te gaan tot maatregelen hoewel ik mij realiseer dat de situatie enorm tuchtwaardig is.”
2.8.
Bij brief van 26 april 2019 heeft het BFT de kamer verzocht over te gaan tot (onmiddellijke) schorsing van [gdw 1] op grond van artikel 38 Gdw.
2.9.
Op 30 april 2019 heeft zowel [gdw 1] als [gdw 3] de cijfers over het eerste kwartaal 2019 ingediend. Blijkens die cijfers bedroeg het bewaringstekort van [gdwkantoor 1 en 2]
€ 885.115,- en van [gdwkantoor 3] € 92.304,-.
2.10.
Bij brief van 2 mei 2019 heeft het BFT de kamer verzocht ook over te gaan tot (onmiddellijke) schorsing van [gdw 2] als bedoeld in artikel 38 Gdw, aangezien hij volgens het BFT op gelijke wijze als [gdw 1] verantwoordelijk is voor de derdengelden, ongeacht de interne taakverdeling op het gerechtsdeurwaarderskantoor.
2.11.
Op diezelfde datum, 2 mei 2019, heeft het BFT de kamer verzocht eveneens over te gaan tot (onmiddellijke) schorsing van [gdw 3] op grond van artikel 38 Gdw.
3. Standpunt van het BFT
3.1.
Het BFT heeft de kamer verzocht de gerechtsdeurwaarders – lopende het onderzoek van het BFT – te schorsen als bedoeld in artikel 38 Gdw. Hieraan heeft het BFT het volgende ten grondslag gelegd.
[gdw 1] en [gdw 2]
3.2.
Bij het BFT is – op basis van de cijfers zoals aangeleverd door [gdw 1] – een ernstig vermoeden gerezen dat [gdw 1] en [gdw 2] een bewaringstekort hebben laten ontstaan en laten bestaan in strijd met artikel 19 Gdw; eerst per 31 december 2018 met een bedrag van
€ 121.923,- en vervolgens per 31 maart 2019 met een bedrag van € 885.115,-. [gdw 1] en [gdw 2] hebben het tekort niet onverwijld aangevuld.
3.3.
Voorts hebben [gdw 1] en [gdw 2] geen toereikende administratie gevoerd en onjuiste gegevens ingediend bij het BFT en daardoor in strijd gehandeld met artikel 17 Gdw juncto artikel 1 Administratieverordening gerechtsdeurwaarders.
[gdw 3]
3.4.
Bij het BFT is – op basis van de cijfers zoals aangeleverd door [gdw 3] – een ernstig vermoeden gerezen dat [gdw 3] een bewaringstekort heeft laten ontstaan en laten bestaan in strijd met artikel 19 Gdw; eerst per 31 december 2018 met een bedrag van € 23.415,- en vervolgens per 31 maart 2019 met een bedrag van € 92.304,-. [gdw 3] heeft het tekort niet onverwijld aangevuld.
[gdw 3] had op basis van artikel 19a Gdw juncto artikel 3 lid 3 Regeling meldplicht voor gerechtsdeurwaarders en wijze indiening van gegevens aan het BFT een melding moeten doen bij het BFT van het ontstane tekort, maar heeft dit nagelaten.
3.5.
Verder heeft het BFT het ernstige vermoeden dat [gdw 3] zijn administratie, in strijd met het daartoe bepaalde in artikel 17 Gdw juncto artikel 1 Administratieverordening gerechtsdeurwaarders, onvoldoende controleert. De administratie wordt niet op het kantoor te [plaats] gevoerd maar op de locatie [plaats] en daarnaast heeft [gdw 3] aan het BFT te kennen gegeven dat hij niet op de hoogte was van het bewaringstekort van 31 december 2018, terwijl dit tekort wel in het overzicht van de bewaringspositie zoals het bij het BFT is ingediend, is opgenomen.
3.6.
Tot slot voldoet [gdw 3] volgens het BFT niet aan de Bestuursregel houdende minimumeisen voor de liquiditeitsratio en solvabiliteitsratio van de gerechtsdeurwaarder. Gezien de bij het BFT bekende historische cijfers inzake de privé-situatie van [gdw 3] verwacht het BFT niet dat het tekort op korte termijn vanuit privé kan worden aangevuld.

4.Standpunt van de gerechtsdeurwaarders

De gerechtsdeurwaarders hebben verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarders wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

5.Beoordeling

Het verzoek tot het sluiten van de deuren
5.1.
De gerechtsdeurwaarders hebben verzocht de zaak met gesloten deuren te behandelen. Het hof heeft ter zitting besloten de beslissing daarover op te schorten, aangezien zich geen belangstellenden voor de zitting hadden gemeld, behoudens W.W.M. van de Donk, de voorzitter van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, tegen wiens aanwezigheid de gerechtsdeurwaarders geen bezwaar hadden. Bij gebrek aan belang behoeft thans niet meer op het verzoek te worden beslist.
Het verzoek tot schorsing van de bestreden beslissing
5.2.
De gerechtsdeurwaarders hebben bij hun beroepschrift van 15 mei 2019, alsmede bij hun
e-mailberichten van 17 en 20 mei 2019 het hof verzocht met spoed over te gaan tot schorsing van de bestreden beslissing.
5.3.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft het hof de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarders op 17 mei 2019 onder verwijzing naar artikel 38 lid 6 Gdw telefonisch bericht dat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat.
Bij e-mailbericht van 22 mei 2019 heeft het hof de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarders
bericht dat voormeld verzoek op de zitting van 5 juni 2019 aan de orde zou komen en dat de Gerechtsdeurwaarderswet niet de mogelijkheid kent om daarop vooruit te lopen, zoals meermaals door de gerechtsdeurwaarders is verzocht.
5.4.
Bij het aanvullende beroepschrift van 27 mei 2019 en tijdens de mondelinge behandeling van 5 juni 2019 hebben de gerechtsdeurwaarders voormeld verzoek herhaald, zonder daarbij aan te wijzen op welke wettelijke grondslag dat berust.
5.5.
Het hof is daarom nog steeds van oordeel dat voormeld verzoek niet op de wet is gebaseerd en zal dit verzoek dan ook afwijzen.
Gang van zaken eerste aanleg
5.6.
[gdw 2] en [gdw 3] hebben in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de procedurele gang van zaken in eerste aanleg, meer in het bijzonder tegen de wijze waarop zij zijn opgeroepen voor de zitting van 14 mei 2019. De kamer heeft volgens hen in strijd gehandeld met de artikelen 2 en 10 van het Reglement omtrent de werkwijze van de kamer voor gerechtsdeurwaarders (hierna: het Reglement). Zo heeft de kamer geen verhinderdata opgevraagd, nagelaten de samenstelling van de kamer te melden, in haar (oproepings)brieven van 3 mei 2019 aan [gdw 2] en [gdw 3] niet duidelijk laten blijken dat het BFT ook ten aanzien van hen schorsing had verzocht en nagelaten aan die brieven de verzoeken van het BFT te hechten. Pas nadat mr. Koorn bij brief van 13 mei 2019 om verduidelijking had verzocht bij de kamer, heeft de kamer diezelfde dag de verzoeken van het BFT jegens [gdw 2] en [gdw 3] aan hen doen toekomen. Hierdoor hebben [gdw 2] en [gdw 3] zich niet deugdelijk op de mondelinge behandeling van de zaak kunnen voorbereiden en zich niet deugdelijk kunnen verweren, hetgeen in strijd is met het recht op een eerlijk proces.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. Een verzoek tot ordemaatregel van schorsing is geregeld in artikel 38 Gdw. Volgens dit wetsartikel dient de betrokken gerechtsdeurwaarder over het voornemen tot schorsing te worden gehoord. Dat heeft de kamer op 14 mei 2019 gedaan. Anders dan mr. Koorn stelt, is het Reglement niet van toepassing op deze bijzondere procedure. Dit blijkt uit de kop van het Reglement, waarin staat vermeld:
“(nadere uitwerking van de artikelen 37, 39, 40 en 41 van de Gerechtsdeurwaarderswet)”.Artikel 38 ontbreekt in die opsomming en dat is verklaarbaar door het spoedeisende karakter van die procedure.
De kamer heeft dan ook niet in strijd met haar eigen beleid gehandeld. Hoewel het wenselijker zou zijn geweest als de kamer de verzoeken van het BFT zou hebben meegestuurd met haar brieven van 3 mei 2019, maakt dit niet dat de bestreden beslissing reeds daarom niet in stand kan blijven. Bovendien wordt de zaak thans in volle omvang opnieuw behandeld en hebben [gdw 2] en [gdw 3] voldoende gelegenheid gehad verweer te voeren en zich voor te bereiden op de mondelinge behandeling.
Handhavingsbeleid van het BFT
5.8.
De gerechtsdeurwaarders hebben aangevoerd dat het BFT in strijd heeft gehandeld met zijn eigen handhavingsbeleid. Het BFT heeft nagelaten eerst op een bepaalde wijze onderzoek te plegen, een (concept)rapportage op te stellen en na een interne onafhankelijke beoordeling een handhavingsbesluit te nemen. Voor de inzet van een verzoek ex artikel 38 Gdw wordt door het BFT in het handhavingsbeleid geen afwijkende systematiek aangewezen. Als gevolg daarvan is ook bij een verzoek ex artikel 38 Gdw het handhavingsbeleid en de daarin opgenomen systematiek onverkort van toepassing. Het BFT heeft niet aangevoerd dat hier een bijzondere situatie van toepassing is die afwijking van het handhavingsbeleid zou rechtvaardigen, aldus de gerechtsdeurwaarders.
5.9.
Ter zitting in hoger beroep heeft het BFT uiteengezet dat ten tijde van het indienen van de schorsingsverzoeken de situatie op de gerechtsdeurwaarderskantoren zeer risicovol was, door het bestaan van een (snel oplopend) bewaringstekort in combinatie met een ontoereikende administratie en een algehele slechte financiële situatie op de kantoren. De maatschappij mag erop vertrouwen dat de gerechtsdeurwaarder de derdengelden op een goede manier beheert, aldus het BFT. Nu dat in het onderhavige geval niet gebeurde, heeft het BFT noodzaak gezien de kamer op korte termijn te verzoeken de gerechtsdeurwaarders voorlopig te schorsen, ook al omdat uit door de gerechtsdeurwaarders verstrekte informatie van de ondeugdelijke administratie en het bewaringstekort bleek.
5.10.
Het hof is van oordeel dat het BFT ter zitting in hoger beroep duidelijk heeft gemaakt dat de kwestie zodanig ernstig was, dat het mocht en kon overgaan tot het doen van een verzoek ex artikel 38 Gdw. In de wet is de mogelijkheid daartoe opengesteld.
Nog daargelaten dat het hier dus om een bijzondere situatie ging, biedt ook het handhavingsbeleid van het BFT daarvoor ruimte. Daarin valt immers te lezen onder het kopje 4. Uitgangspunten:
“c.Optreden zodra bekend met een normschending
Als het BFT bekend raakt met een situatie waarin het normenkader niet wordt nageleefd, is handhavend optreden het uitgangspunt. De keuze voor de inzet van een handhavingsinstrument en de wijze waarop het handhavingsinstrument wordt ingezet, hangt af van diverse elementen, mede in het licht van het beoogde toezichtseffect. (..)”
d.Optreden op effectieve en efficiënte wijze
Het optreden van het BFT is gericht op het bereiken van normconform gedrag en het (doen) beëindigen van de normschending.”
Het onderzoek door het BFT en de door de kamer opgelegde ordemaatregelen
[gdw 1] en [gdw 2]
5.11.
De kamer heeft ten aanzien van [gdw 1] en [gdw 2] in haar beslissing geoordeeld dat op grond van de door het BFT overgelegde stukken, alsmede in aanmerking genomen de onvoldoende betwisting door deze twee gerechtsdeurwaarders en hetgeen over en weer is aangevoerd, een ernstig vermoeden is gerezen in de zin van artikel 38 Gdw. Daarbij speelt volgens de kamer een rol dat [gdw 1] (in de correspondentie met het BFT) volmondig erkent dat er ernstige tekorten zijn en zich realiseert dat de situatie ‘enorm tuchtwaardig is’. [gdw 2] heeft bovendien min of meer te kennen gegeven de financiële zaken aan [gdw 1] te hebben overgelaten, aldus de kamer. De kamer heeft verder overwogen dat los van de omstandigheid dat [gdw 1] en [gdw 2] niet hebben betwist dat er een bewaringstekort is, zij op vragen van de kamer onvoldoende inzicht hebben gegeven in de oorzaak van de situatie. Naar het oordeel van de kamer heeft dit vermoedelijk voor een groot deel te maken met het gegeven dat [gdw 1] en [gdw 2] beiden voor een lange periode eigenlijk niet hebben geweten wat zich heeft afgespeeld op hun kantoor, vanwege uitval wegens ziekte, personele wisselingen en ICT-problemen. De door [gdw 1] en [gdw 2] aangehaalde omstandigheden komen voor hun risico, aldus de kamer.
5.12.
Het hof deelt dit oordeel van de kamer en de gronden waarop dat berust. Gebleken is dat [gdw 1] en [gdw 2] onvoldoende inzicht hadden in de (oorzaak van de ontstane) situatie van hun kantoor en dat het bewaringstekort een dusdanig ernstig gevaar voor benadeling van derden opleverde dat ten tijde van de beslissing van de kamer het opleggen van een ordemaatregel van schorsing was gerechtvaardigd.
5.13.
Hoewel het positief is te noemen dat [gdw 1] en [gdw 2] herstelplannen hebben opgesteld en in een ver gevorderd stadium zijn met onder andere de verkoop van een onderdeel van hun bedrijf, [naam onderdeel] , is het bewaringstekort nog altijd niet aangezuiverd en is de schorsing van [gdw 1] en [gdw 2] daarom ook nu nog gerechtvaardigd.
5.14.
De kamer zal de (door het BFT nog in te dienen) klachten behandelen op
8 november 2019. Ter zitting in hoger beroep heeft het BFT op vragen van het hof te kennen gegeven dat het niet onwelwillend staat tegenover de mogelijkheid dat de kamer de ordemaatregel van schorsing opheft zodra het bewaringstekort structureel is ingelopen/ opgeheven. Naar het oordeel van het hof verdient opheffing in die situatie serieuze overweging, omdat daarmee wellicht kan worden voorkomen dat een (tijdelijke) ordemaatregel nodeloos tot het einde van het kantoor zou leiden.
5.15.
De stelling van [gdw 2] dat het BFT hem had moeten horen/benaderen alvorens het verzoek tot de ordemaatregel van schorsing bij de kamer in te dienen, volgt het hof niet. Naast het feit dat het aan de kamer is om de betrokken gerechtsdeurwaarder te horen, volgt uit de stukken voldoende dat [gdw 1] in de correspondentie met het BFT als feitelijke woordvoerder namens [gdwkantoor 1 en 2] en dus ook namens [gdw 2] optrad.
5.16.
[gdw 1] en [gdw 2] hebben tot slot nog gesteld dat het BFT gebruik had moeten maken van het instrument ‘stille bewindvoering’.
Artikel 33a lid 1 Gdw luidt:
“Indien de continuïteit van de praktijk van een gerechtsdeurwaarder vanwege de wijze van bedrijfsvoering in gevaar dreigt te komen, kan (…) een stille bewindvoerder worden benoemd.”
De memorie van toelichting op dit artikel vermeldt het volgende:
“Op verzoek van de KBvG en het Bureau wordt de mogelijkheid gecreëerd naast het toezicht ook te komen tot een “zachtere” vorm van hulp bij de beheersing van de situatie op een gerechtsdeurwaarderskantoor dat het moeilijk heeft.”
Met het BFT is het hof van oordeel dat wanneer een bewaringstekort groot, langdurig en oplopend is, zoals bij [gdwkantoor 1 en 2] , de benoeming van een stille bewindvoerder geen passende oplossing is. De wet en de parlementaire geschiedenis zijn hierover duidelijk.
[gdw 3]
5.17.
Op 31 januari 2019 heeft [gdw 3] zijn cijfers over het vierde kwartaal 2018 bij het BFT ingediend. Volgens die cijfers bestond er een bewaringstekort van € 23.415,-. Het BFT heeft toen geen aanleiding gezien om in te grijpen dan wel contact op te nemen met [gdw 3] . Hierbij laat het hof in het midden of het juist is – zoals door [gdw 3] gesteld – dat achteraf is gebleken dat er in plaats van een bewaringstekort op dat moment een surplus was van € 2.414,- (per abuis zou een bedrag van 21.439,- niet zijn meegenomen in de cijfers alsmede een niet correct saldo zijn overgenomen van de spaarrekening).
5.18.
Eind maart 2019, na het bericht van de accountant met betrekking tot het kantoor [gdwkantoor 1 en 2] , heeft het BFT evenmin aanleiding gezien contact met [gdw 3] op te nemen dan wel handhavingsinstrumenten in te zetten. Duidelijk was, ook voor het BFT, dat dit kantoor al maandenlang kampte met problemen vanwege de overname van dossiers van de eind 2017 ontzette gerechtsdeurwaarder [naam 2] .
5.19.
Op 2 mei 2019 heeft het BFT de kamer verzocht [gdw 3] tijdelijk te schorsen. Gelet op het voorgaande heeft het BFT naar het oordeel van het hof niet voldoende onderbouwd waarom het die maatregel van schorsing ook ten aanzien van [gdw 3] op dat moment nodig achtte. Weliswaar was er een bewaringstekort ontstaan, maar het BFT heeft niet duidelijk gemaakt waarom deze situatie oplegging van de ingrijpende ordemaatregel van een schorsing zou rechtvaardigen. De kamer heeft dit verzoek dan ook ten onrechte gehonoreerd. Naar het oordeel van het hof had het juist in deze situatie meer voor de hand gelegen om een stille bewindvoerder te (laten) benoemen. De continuïteit van de praktijk van [gdw 3] dreigde door de schorsing in gevaar te komen en de normschending in 2019 had door het benoemen van een stille bewindvoerder kunnen worden voorkomen. Een stille bewindvoerder kon (en kan nog steeds) behulpzaam zijn bij de beheersing van de situatie op het kantoor van [gdw 3] en uit de overgelegde bescheiden blijkt dat [gdw 3] hiervoor open staat.
5.20.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het opleggen van een ordemaatregel van schorsing aan [gdw 3] niet gerechtvaardigd was en dat de bestreden beslissing in zoverre moet worden vernietigd. Dit laat onverlet dat er mogelijk in een later stadium van de procedure een oordeel zal worden gegeven over een nog door het BFT in te dienen klacht tegen [gdw 3] , in welk verband een ontzetting uit het ambt nog altijd tot de mogelijkheden behoort.
Slotsom
5.21.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
5.22.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
- wijst af het verzoek tot schorsing van de bestreden beslissing;
- vernietigt de bestreden beslissing ten aanzien van gerechtsdeurwaarder [gdw 3] ;
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- wijst af het verzoek van het BFT tot schorsing van [gdw 3] ex artikel 38 Gdw;
- bevestigt de bestreden beslissing ten aanzien van de gerechtsdeurwaarders [gdw 1] en [gdw 2] .
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.
Het bovenstaande bevat de vastlegging van de motivering van de reeds op 7 juni 2019 gegeven beslissing en is op 9 juli 2019 aldus vastgesteld en door de voorzitter ondertekend.