In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van het aannemen van een gift als ambtenaar. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 129.368,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag werd later bijgesteld tot € 88.400,00. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 74.320,00. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 januari 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een betalingsverplichting van € 85.900,00 vroeg. De verdediging voerde aan dat de betalingsverplichting gematigd moest worden vanwege de beperkte draagkracht van de veroordeelde en de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak met bijna vijf jaar is overschreden, wat aanleiding gaf tot een matiging van de betalingsverplichting met € 5.000,00.
Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 69.320,00, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 74.320,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.