ECLI:NL:GHAMS:2019:241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
23-000759-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met matiging van betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van het aannemen van een gift als ambtenaar. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 129.368,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag werd later bijgesteld tot € 88.400,00. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 74.320,00. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 januari 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een betalingsverplichting van € 85.900,00 vroeg. De verdediging voerde aan dat de betalingsverplichting gematigd moest worden vanwege de beperkte draagkracht van de veroordeelde en de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak met bijna vijf jaar is overschreden, wat aanleiding gaf tot een matiging van de betalingsverplichting met € 5.000,00.

Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 69.320,00, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 74.320,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000759-16
datum uitspraak: 21 januari 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-710009-10 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 129.368,00. In de conclusie van repliek heeft de officier van justitie de vordering bijgesteld tot een bedrag van € 88.400,00.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 juli 2015 veroordeeld terzake van -kort gezegd- medeplegen van als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan of aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten.
De veroordeelde heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft dit cassatieberoep op 28 februari 2017 verworpen.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 16 februari 2016 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 74.320,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 16 februari 2016.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 85.900,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft geen verweren gevoerd ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof overweegt als volgt.
Het te ontnemen voordeel is verkregen door middel van of uit baten van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 juli 2015 is veroordeeld. Voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aangesloten bij de bewezenverklaarde periode in de strafzaak door het hof. Dit betreft de periode van 1 oktober 2001 tot 11 januari 2010.
Uit het dossier volgt dat de veroordeelde in dienst is getreden als marktmeester op 1 april 2001. Evenals de rechtbank gaat het hof ervan uit dat de veroordeelde de eerste zes maanden (de ‘inwerkperiode’) niet meedeelde in de opbrengsten, en daarna gedurende drie maanden beperkt meedeelde in de opbrengsten. De opbrengsten in die periode (van 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001) worden geschat op € 50,00 per week.
Voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 januari 2010 schat het hof, evenals de rechtbank, de wekelijkse opbrengst op € 210,00. Het hof komt tot deze schatting op basis van de volgende bewijsmiddelen. Het hof heeft in het arrest in de strafzaak overwogen dat de veroordeelde en zijn medeveroordeelden wekelijks bedragen tot € 250,00 opstreken. [1] Uit het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [2] volgt dat de marktmeesters de volgende verklaringen bij de politie hebben afgelegd over de hoogte van de bedragen die zij per week ontvingen:
  • [medeverdachte] verklaarde dat het zou kunnen kloppen dat hij gemiddeld € 250,00 per week had ontvangen;
  • De veroordeelde verklaarde dat hij ongeveer € 1.000,00 per maand aan steekpenningen had ontvangen.
Het hof zal rekening houden met de schommelingen van de weekopbrengsten, al dan niet als gevolg van verschillen rondom zomer- en winteropbrengsten. Het hof zal in het voordeel van de veroordeelde uitgaan van een gemiddelde opbrengst van € 210,00 per week.
Bij de berekening zal tot slot het ziekteverzuim van de veroordeelde, zoals in eerste aanleg naar voren is gekomen, in acht worden genomen door dit af te trekken van de bewezenverklaarde periode. In de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 betreft dit ziekteverzuim een periode van 1 maand. In de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 januari 2010 betreft het ziekteverzuim een periode van 8 maanden in totaal.
Op grond van het voorgaande wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt berekend:
Periode 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001:
(3 maanden – 1 maand ziekte =) 2 maanden x 4 weken x € 50 =
€ 400,00
Periode 1 januari 2002 tot 11 januari 2010:
(96 maanden – 8 maanden ziekte =) 88 maanden x 4 weken x € 210 =
73.920,00.
Het totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel komt hiermee op
€ 74.320,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om oplegging van een betalingsverplichting van € 85.900,00. Uit de conclusie van de advocaat-generaal van 27 februari 2018 volgt dat hij verzoekt om matiging van de betalingsverplichting met een bedrag van € 2.500,00 in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft verzocht tot matiging van de betalingsverplichting op grond van de algemene omstandigheden van het geval, de beperkte draagkracht van de veroordeelde en de schending van de redelijke termijn. Voor wat betreft de algemene omstandigheden van het geval heeft de raadsman onder meer gewezen op de omstandigheid dat de veroordeelde zijn baan is kwijtgeraakt – waardoor sprake is geweest van een flinke inkomstenderving – en dat hij volledige medewerking aan de strafprocedure heeft verleend, waarna hij tot een gevangenisstraf is veroordeeld.
Het hof overweegt als volgt.
In het ontnemingsgeding kan de draagkracht van de veroordeelde alleen met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens over de persoon van de veroordeelde is gebleken, is dat niet (aanstonds) aannemelijk geworden. Daarbij is allereerst van belang dat de veroordeelde wel enig, maar onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Verder heeft het hof mede gelet op het conservatoir beslag dat onder de veroordeelde is gelegd en op de omstandigheid dat de veroordeelde nog circa achttien werkzame jaren voor zich heeft. De veroordeelde beschikt over enig vermogen. Er is, in elk geval in dit stadium, onvoldoende reden om reeds nu op grond van de draagkracht van de veroordeelde de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen.
De overige door de raadsman genoemde algemene omstandigheden van het geval geven ook geen aanleiding om de betalingsverplichting verder te matigen. Naar het oordeel van het hof zijn dit omstandigheden die een matigende invloed kunnen hebben op het opleggen van een straf in de hoofdzaak, maar niet op de vaststelling van de betalingsverplichting als onderdeel van de ontnemingsmaatregel, gelet op het reparatoire karakter daarvan.
Het hof zal rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het conservatoir beslag dat is gelegd onder de veroordeelde is op 4 februari 2010 aan de veroordeelde betekend, waarbij is verwezen naar de ontnemingsvordering. Daarmee heeft de redelijke termijn een aanvang genomen. Nu de ontnemingszaak is afgerond bij arrest van 21 januari 2019 heeft deze procedure als geheel een periode van bijna 9 jaar bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instanties is deze periode overschreden met bijna vijf jaar. De betalingsverplichting zal daarom worden gematigd met een bedrag van € 5.000,00, hetgeen naar het oordeel van het hof een passende matiging betreft in deze zaak.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 69.320,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
74.320,00 (vierenzeventigduizend driehonderdtwintig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 69.320,00 (negenenzestigduizend driehonderdtwintig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. R.P. den Otter en C. Fetter, in tegenwoordigheid van mr. K. van der Togt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 januari 2019.
Mr. R.P. den Otter is verhinderd dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Arrest Hof Amsterdam, 17 juli 2015, parketnummer: 23-005338-13.
2.Proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 29 maart 2010, met nummer [nummer] de veroordeelde betreffende, opgemaakt door verbalisant [verbalisant], p. 13 – 14.