ECLI:NL:GHAMS:2019:2396

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
200.231.244/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurder voor schade door brand in bedrijfspand door hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een B.V. voor schade die is ontstaan door een brand in een bedrijfspand, waarbij een hennepkwekerij werd aangetroffen. De huurder, een B.V., had zonder toestemming van de verhuurder een deel van het pand in gebruik gegeven aan een derde. De brand, die ontstond door overbelasting van de meterkast, leidde tot aanzienlijke schade aan het pand. De opstalverzekeraar van de verhuurder weigerde dekking te bieden voor de schade, omdat deze was veroorzaakt door de aanwezigheid van de hennepkwekerij.

De rechtbank Noord-Holland had in eerste aanleg de bestuurder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de verhuurder. De bestuurder ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat hij niet persoonlijk aansprakelijk was, omdat de B.V. de huurovereenkomst had en hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij. Het hof oordeelde dat de bestuurder, als enig indirect bestuurder van de B.V., persoonlijk aansprakelijk kon worden gehouden voor de schade, omdat hij had moeten weten van de illegale activiteiten in het pand. Het hof verwierp de verweren van de bestuurder en concludeerde dat hij onrechtmatig had gehandeld door de hennepkwekerij toe te laten.

Uiteindelijk werd het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de bestuurder werd wel veroordeeld tot schadevergoeding aan de verhuurder, op te maken bij staat. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van vennootschappen en de mogelijkheid van persoonlijke aansprakelijkheid bij onrechtmatige daden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.231.244/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/248651 / HA ZA 16-606
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juli 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.Th. van Oostrum te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 29 november 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 augustus 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ter terechtzitting van 26 februari 2019 hebben partijen hun zaak door hun hiervoor genoemde advocaten doen bepleiten, die van [appellant] aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. [appellant] heeft toen bij akte nog stukken in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, mede gezien de appeldagvaarding, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Op 1 februari 2014 hebben [geïntimeerde] en [X ] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , met elkaar een huurovereenkomst gesloten, inhoudend dat [X ] B.V. het bedrijfspand gelegen aan [adres] (verder: het bedrijfspand) van [geïntimeerde] huurt vanaf 1 februari 2014 tot en met 31 januari 2016.
(ii) [appellant] was destijds enig aandeelhouder en bestuurder van Blecram B.V. die op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van [X ] B.V. was.
(iii) In de nacht van 10 op 11 maart 2014, rond 1.15 uur, is brand uitgebroken in het bedrijfspand. De brandweer heeft het vuur geblust.
(iv) De brandweer en de politie hebben bij het blussen van de brand een hennepkwekerij aangetroffen in het bedrijfspand.
( v) De brand is ontstaan door overbelasting van de meterkast op de begane grond. In de meterkast was een illegale elektriciteitskabel aangebracht ten behoeve van stroomvoorziening aan de hennepkwekerij.
(vi) De opstalverzekeraar van [geïntimeerde] heeft geweigerd de schade aan het bedrijfspand te dekken, omdat schade als gevolg van de aanwezigheid van een hennepkwekerij ingevolge de polis niet was gedekt.
(vii) In 2016 heeft [appellant] [X ] B.V. opgeheven.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen om aan hem een bedrag van € 110.570,30 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2014, en voorts [appellant] te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [appellant] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door, zonder [geïntimeerde] daaromtrent te informeren, de eerste verdieping van het bedrijfspand die zijn vennootschap [X ] B.V. van [geïntimeerde] huurde in gebruik te geven aan een derde ( [A] , verder: [A] ), wetende dat die ruimte door die persoon als hennepkwekerij in gebruik werd genomen en wetende dat door de aanwezigheid van die hennepkwekerij de kans op brand en daarmee op het verloren gaan van het bedrijfspand zonder dat de verzekering dekking zou geven, werd vergroot. Weliswaar werd de bedrijfsruimte door de vennootschap van [appellant] , [X ] B.V., gehuurd, maar [appellant] is persoonlijk aansprakelijk, hetzij omdat hij op persoonlijke titel handelde, hetzij omdat hij (indirect) aandeelhouder, bestuurder en feitelijk leidinggevende van [X ] B.V. was. De aanwezigheid van de hennepkwekerij heeft ertoe geleid dat het bedrijfspand door brand verloren is gegaan en is aanleiding geweest voor de opstalverzekeraar van [geïntimeerde] om geen dekking te verlenen. [geïntimeerde] krijgt daarom de kosten voor herstel van het bedrijfspand niet vergoed. Deze kosten worden door [geïntimeerde] op basis van een daartoe door Kakes Waal B.V. uitgebrachte offerte geraamd op een bedrag van € 110.570,30, aldus (nog steeds) [geïntimeerde] . [appellant] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 99.613,70 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2014, voorts [appellant] veroordeeld in de proceskosten en de nakosten en, ten slotte, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep met vijf grieven op.
3.4.
Kernvraag in het onderhavige geschil is of [appellant] persoonlijk aansprakelijk moet worden gehouden voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door de brand die in de nacht van 10 op 11 maart 2014 in het bedrijfspand heeft gewoed, welke schade als gevolg van de aanwezigheid van de hennepkwekerij niet door de verzekeraar werd gedekt. Bij haar positieve beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank twee kernverweren van [appellant] verworpen, te weten dat niet hijzelf persoonlijk de eerste verdieping van het bedrijfspand aan [A] in gebruik heeft gegeven, maar dat [X ] B.V. deze aan [A] heeft onderverhuurd, en, voorts, dat hij niet heeft geweten of moet hebben geweten van de aanwezigheid van de hennepkwekerij. De eerste grief is gericht tegen de verwerping van het eerste verweer, de tweede grief tegen de verwerping van het tweede verweer.
3.5.
Het hof ziet aanleiding om bij de beantwoording van deze door de grieven aan de orde gestelde kernvraag (veronderstellenderwijs) ervan uit te gaan dat [appellant] niet persoonlijk de eerste verdieping van het bedrijfspand aan [A] in gebruik heeft gegeven, maar dat [X ] B.V. deze aan [A] heeft onderverhuurd, zodat het
grief 1buiten bespreking laat. Daarvan uitgaande stelt het hof voorop dat een huurder ingevolge artikel 7:219 BW jegens de verhuurder op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk is voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden, waartoe onder meer onderhuurders moeten worden gerekend. Voor de mogelijk persoonlijke aansprakelijkheid van [appellant] is daarbij echter met name van belang dat een bestuurder – ook, zoals [appellant] was, een enig indirect bestuurder – op grond van onrechtmatige daad voor schade van de schuldeiser aansprakelijk kan worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, en dat van een dergelijk ernstig verwijt in ieder geval sprake zal kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1204).
3.6.
In het onderhavige geval zijn partijen het erover eens dat [X ] B.V. geen verhaal bood voor enigerlei door haar te vergoeden schade. Ook zijn partijen het erover eens dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij van [A] [X ] B.V. (ernstig) deed tekortschieten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] . Dit kan ook uit de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [X ] B.V. (o.m. de artikelen 1.2, 8.1, 8.8, 8.9) en de daarop van toepassing zijnde algemene bepalingen (o.m. de artikelen 6.1 en 8.1) worden afgeleid. Waar partijen het met name over oneens zijn, is de (door de tweede grief aan de orde gestelde) vraag of [appellant] , kort gezegd, heeft geweten of moet hebben geweten van de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Is dit het geval geweest, dan is het hof van oordeel dat [appellant] , door de aanwezigheid van een (illegale en gevaar scheppende) hennepkwekerij – die was geïnstalleerd en werd geëxploiteerd door een (verboden) onderhuurder, waarvan [geïntimeerde] niet op de hoogte was – in het bedrijfspand toe te laten, mede gelet op wat (direct) hiervoor is overwogen, als bestuurder ten opzichte van [geïntimeerde] zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, zodat hij op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door de brand die in de nacht van 10 op 11 maart 2014 in het bedrijfspand heeft gewoed.
3.7.
Het verweer van [appellant] op dit punt kwam er in de eerste aanleg op neer, kort gezegd, dat hij van 6 tot 11 maart 2014 in het buitenland verbleef en de hennepkwekerij in die tijd moet zijn geïnstalleerd (conclusie van antwoord onder 8), dat hij nooit heeft geconstateerd dat de elektriciteitskabel was veranderd en dat hij geen zicht had op wat [A] deed, omdat deze een eigen toegang had tot de eerste verdieping die fysiek was afgeschermd van de begane grond. Ter comparitie van partijen van 3 juli 2017 heeft [appellant] vervolgens verklaard dat hij van 5 tot 11 maart 2014 in het buitenland heeft verbleven, waarbij hij aan het werk was als tourmanager. Over het moment van storting van het bedrag van € 500,= op zijn eigen rekening – welk bedrag beweerdelijk afkomstig was van [A] als huurbetaling – heeft [appellant] ter genoemde comparitie voortdurend wisselende verklaringen afgelegd. In hoger beroep heeft [appellant] vervolgens gesteld dat hij niet van 6 tot 11 dan wel van 5 tot 11 maart 2014 in het buitenland heeft verbleven, maar dat hij van 6 tot en met 9 maart 2014 (niet als tourmanager) in Nederland (respectievelijk Maastricht en Groningen) is geweest (memorie van grieven onder 19), waarna hij vervolgens nog heeft gesteld dat dit “Nader beschouwd” tussen 6 en 10 maart was (memorie van grieven onder 20). Door deze voortdurend wisselende stellingen acht het hof dit verweer van [appellant] inconsistent en daarom ongeloofwaardig en – ondanks de in het geding gebrachte (zeer summiere) schriftelijke verklaringen van [B] (met wie hij van 6 tot 8 maart 2014 in het Boutique Hotel Maastricht zou hebben gelogeerd), Boutique Hotel Maastricht, [C] (kennelijk zijn partner met wie hij een zoon heeft) en [zoon appellant] (zijn zoon) – onvoldoende onderbouwd. Daaruit moet worden geconcludeerd dat [appellant] – die, behoudens het hiervoor besproken verweer, niet iets anders heeft gesteld – in het bedrijfspand (op momenten) aanwezig moet zijn geweest toen de hennepkwekerij werd geïnstalleerd althans van die installatie heeft geweten, waarmee de grondslag aan zijn stelling dat de hennepkwekerij in de periode van zijn afwezigheid moet zijn geïnstalleerd, ontvalt. Dit brengt mee dat aan bewijslevering op dit punt niet meer wordt toegekomen en dat zowel
grief 2als
grief 4faalt. Nu [appellant] niet heeft gesteld dat hij, ook indien hij in het bedrijfspand aanwezig zou zijn geweest, de installatie en werking van de hennepkwekerij niet zou hebben hoeven op te merken, volgt uit een en ander dat hij heeft geweten of moet hebben geweten van de aanwezigheid van de hennepkwekerij.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die hij door zijn onrechtmatige handelen aan [geïntimeerde] heeft toegebracht en dat
grief 3derhalve faalt. Met betrekking tot die schade – met name het oordeel van de rechtbank dat [appellant] gehouden is om aan [geïntimeerde] een schadevergoeding te voldoen van € 99.613,70, waarop de vijfde grief betrekking heeft – overweegt het hof als volgt.
3.9.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg weliswaar schade gevorderd, maar deze schadevordering betrekkelijk summier onderbouwd (zie inleidende dagvaarding onder 5), zij het dat voldoende duidelijk is dat het ging om schade vanwege door [geïntimeerde] nog te maken herstelkosten aan het bedrijfspand. [appellant] heeft vervolgens weinig gemotiveerd verweer tegen de schadevordering gevoerd (zie conclusie van antwoord onder 34), welk verweer hij in hoger beroep nader heeft toegelicht (memorie van grieven onder 29 en 30). Bij zijn reactie op de vijfde grief heeft [geïntimeerde] kennelijk gehandhaafd dat het bij de onderhavige schadevordering gaat om de vergoeding van (te maken) herstelkosten. Hij heeft immers verwezen naar het door hem (als productie 2 bij de inleidende dagvaarding) overgelegde schadeoverzicht. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is echter gebleken dat [geïntimeerde] in de processtukken – in strijd met artikel 21 Rv – heeft verzwegen dat het bedrijfspand op 1 maart 2016 is verkocht en op 28 april 2016 is geleverd aan een derde, waaruit volgt dat het bedrijfspand ten tijde van de inleidende dagvaarding (van 31 maart 2016) al was verkocht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ligt daarom niet voor de hand dat [geïntimeerde] zelf nog herstelkosten aan het bedrijfspand moet maken, terwijl hij (tot dan toe) niet had gesteld dat hij dergelijke kosten daadwerkelijk al heeft gemaakt. De gebleken verkoop (en latere levering) aan een derde is daarom een feit dat het hof van belang acht voor met name de beslissing omtrent de schade van [geïntimeerde] , door verzwijging waarvan de schadesamenstelling en schadeomvang, mede vanwege het door of namens hem tijdens het pleidooi – in strijd met de stellingen in de processtukken – daarover gestelde thans wel erg onoverzichtelijk zijn geworden. Gelet op de gevolgen die het hof aan schending van de in artikel 21 Rv vervatte verplichting mag verbinden, ziet het hof in dat laatste aanleiding – nu het bestaan of de mogelijkheid van schade voor [geïntimeerde] als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad van [appellant] op zichzelf wel aannemelijk is – [appellant] (enkel) te veroordelen tot schadevergoeding aan [geïntimeerde] , op te maken bij staat. Dit betekent dat
grief 5slaagt.
3.10.
De slotsom luidt dat het appel ten dele faalt (voor zover het om de aansprakelijkheid van [appellant] gaat) en ten dele slaagt (voor zover het de veroordeling betreft van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 99.613,70, met rente). Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover het om het dictum daarvan onder 5.1 gaat en voor het overige worden bekrachtigd. Het hof ziet in wat het hiervoor (onder 3.9) heeft overwogen aanleiding de proceskosten van het geding in hoger beroep te compenseren als hierna in het dictum bepaald.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft het dictum daarvan onder 5.1 en, in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellant] tot schadevergoeding aan [geïntimeerde] , op te maken bij staat;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, R.J.M. Smit en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.