3.2.Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.Klaagster en haar toenmalige echtgenoot hebben in 1994 bij [NV 1] een kredietovereenkomst afgesloten. De kredietsom bedroeg fl. 5.000,- en het kredietvergoedingspercentage was 13,2 procent per jaar.
3.2.2.Bij vonnis van 21 juni 1996 is klaagster veroordeeld tot voldoening van bovengemeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente (vanaf de dag der dagvaarding, 3 april 1996) en kosten. Haar toenmalige echtgenoot is destijds niet in de procedure betrokken.
3.2.3.Het vonnis is op 2 augustus 1996 aan klaagster betekend. [naam], destijds gerechtsdeurwaarder te [plaats] (hierna: [gerechtsdeurwaarder A]), was belast met de executie van dat vonnis. Op 12 december 2003 heeft [gerechtsdeurwaarder A] met [NV 1] ‘afgerekend’. De proces- en executiekosten bedroegen € 441,49. Volgens opgave van [gerechtsdeurwaarder A] bedroeg de rente € 2.357,40. In totaal was € 907,60 geïncasseerd.
3.2.4.In augustus 2008 heeft [NV 1] de nog openstaande vordering op klaagster ter inning overgedragen aan (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarder.
3.2.5.Op 14 augustus 2009 heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder ten laste van klaagster beslag gelegd onder het [instituut] (hierna: [instituut]) op haar [(..)]-uitkering. Op 20 augustus 2009 is dit beslag aan klaagster (over)betekend.
3.2.6.Op 17 juni 2011 is de [(..)]-uitkering van klaagster van het [instituut] beëindigd, waardoor het derdenbeslag is komen te vervallen. Op 16 oktober 2012 heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder de incasso enige tijd opgeschort en het dossier tussentijds gesloten.
3.2.7.Op 4 augustus 2015 heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder op verzoek van [naam], de rechtsopvolger van (de rechtsopvolger van) [NV 1] (hierna: [rechtsopvolger van NV 1]), beslag gelegd onder het openbaar lichaam [naam] (hierna: [openbaar lichaam]) ten laste van klaagster, en daarbij de beslagvrije voet voorshands vastgesteld op € 1.156,19 per maand aan de hand van de op dat moment bekende gegevens.
3.2.8.Bij brief van 5 november 2015 heeft [de heer Y] namens klaagster, voor zover hier van belang, aan de gerechtsdeurwaarder bericht:
“2. Mevr. [klaagster] ontkent categorisch het contract te hebben getekend; zij stelt dat haar handtekening vervalst is door haar ex-partner, (..). De heer (..) is heden onvindbaar. Zodat wij de ontkenning van mevr. [klaagster] niet kunnen verifiëren.
3. Mevr. [klaagster] was ten tijde van het aangaan van het contract in gemeenschap van goederen getrouwd met de heer (..). Daarmee is zij – naast de voor ons onvindbare heer (..) – hoofdelijk aansprakelijk voor het totaal van schulden, voortvloeiende uit het contract.
4. Volgens het dossier heeft u mevr. [klaagster] herhaaldelijk aangesproken op haar hoofdelijke aansprakelijkheid (..).
(..)
Mevr. [klaagster] zal per 2 september 2017 volgens de laatste wetswijziging recht hebben op AOW. Alsdan zal zij ook met pensioen gaan. Momenteel heb ik het inkomensplaatsje per 2 september 2017 nog niet in beeld maar naar onze stellige verwachting zal haar inkomen alsdan lager zijn dan haar huidige inkomen (..). Daarmee ontstaat (..) een uitzichtloze situatie ter zake de aflossing van de schuld gegeven ook de hoogte van de huidige schuld, de hoogte van de rente en de ouderdom van het dossier (meer dan 20 jaar). We zouden dan ook met u in gesprek willen komen over een minnelijke regeling (..).”
3.2.9.Nadat het kantoor van de gerechtsdeurwaarder klaagster had uitgenodigd tot het doen van een voorstel tot finale kwijting, [de heer Y] dat voorstel namens klaagster had gedaan en daarover tezamen met klaagster op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder nog had gesproken, heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder aan klaagster uiteindelijk bericht dat [rechtsopvolger van NV 1] niet bereid was de vordering geheel of deels kwijt te schelden; [rechtsopvolger van NV 1] wenste volledige vergoeding van haar vordering.
3.2.10.Bij e-mailberichten van 20 januari 2017 heeft [de heer X] namens klaagster het kantoor van de gerechtsdeurwaarder verzocht uit te leggen waarom nog steeds beslag lag op het inkomen van klaagster en hoe de beslagvrije voet in 2016 en de jaren daarvoor was berekend. Bijgevoegd was een berekening van de beslagvrije voet aan de hand van de tool op de KBvG-website (vastgesteld op € 1.769,78).
3.2.11.Bij brief van 27 januari 2017 heeft een medewerkster van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder (hierna: de medewerkster) aan klaagster bericht:
“In de opgemelde zaak doen wij u bijgaand een kopie toekomen van onze brief die wij heden aan uw werkgever hebben verzonden, naar de inhoud waarvan wij u kortheidshalve verwijzen.[hof: in die brief is medegedeeld dat de beslaglegger instemt met verhoging van de beslagvrije voet tot een bedrag van 1.384,90 per maand.]
De beslagvrije voet is destijds vastgesteld door middel van de echtparennorm minus de inkomsten uit uw nabestaandenpensioen van € 79,17 per maand. Hierdoor was de van toepassing zijnde beslagvrije voet vastgesteld op een bedrag van € 1.156,19 per maand.
(..) Gezien, onder meer, de lange looptijd van het dossier is cliënte bereid om een finale kwijting met u overeen te komen. Het voorstel van cliënte luidt als volgt. (..)”
3.2.12.Bij e-mailbericht van 1 april 2017 heeft [de heer X] namens klaagster aan de medewerkster onder meer medegedeeld:
“Ik kan uw voorstel voor finale kwijting niet beoordelen zonder een gespecificeerde onderbouwing van de beslagvrije voeten ad € 1.156,19 en ad € 1.384,90. Ik heb u daarom eerder gevraagd zonder concrete reactie. Uw beroepsorganisatie, de KBvG, geeft ook aan dat ik ‘gewoon’ recht heeft op een specificatie en begrijpelijke toelichting op de wijzigingen van de specificatie. Verder wens ik een specificatie en toelichting van mijn totale betalingen (circa€ 7 500 naar de stand per 27 januari 2017), uitgesplitst naar aflossing, rente en inningskosten. Tenslotte wens ik van u een bewijs van doorbetalingen van mijn betalingen aan [rechtsopvolger van NV 1].”
3.2.13.Op 10 april 2017 heeft de medewerkster aan [de heer X] per e-mail bericht:
“De beslagvrije voet van € 1.156,19 is destijds vastgesteld aan de hand van de echtparennorm van € 1.235,17 minus de inkomsten uit uw nabestaandenpensioen van € 79,17 per maand. Hierdoor was de van toepassing zijnde beslagvrije voet vastgesteld op een bedrag van€ 1.156,19 per maand. Dit hebben wij u reeds eerder kenbaar gemaakt in onze e-mail van 27 januari jl.
De thans gehanteerde beslagvrije voet van € 1.384,90 per maand hebben wij vastgesteld aan de hand van de door u aan ons kantoor ter beschikking gestelde gegevens. Volledigheidshalve doen wij u bijgaand de berekening van de beslagvrije voet toekomen.
(..) Inningskosten zijn in deze niet gerekend en bent u dus ook niet verschuldigd. In het vonnis van 21 juni 1996 is de contractuele rente van 13.2% per jaar toegewezen. De rente wordt gerekend over de toegewezen hoofdsom van fl. 5.000,00 (€ 2.268,91).
(..) In de periode van 27 augustus 2009 tot en met juni 2011 is er (..) een bedrag van € 2.057,72 ontvangen. Doordat deze betalingen in een gearchiveerd dossier verricht zijn, kunnen wij u helaas geen specificatie van de rente verstrekken. Onderstaand doen wij u een overzicht toekomen van de ontvangen betalingen tot en met 22 juni 2011 (..).
Onderstaand doen wij u een overzicht toekomen van de betalingen die wij sinds augustus 2015 hebben ontvangen alsmede de data waarop de bedragen (..) zijn afgedragen (..).
Thans vernemen wij graag (..) of u akkoord gaat met het voorstel tegen finale kwijting zoals beschreven in onze brief van 27 januari jl. Indien u hiermee niet instemt dan wel niet of niet tijdig reageert, vervalt dit voorstel en zal de incasso voor de volledige restant-vordering worden voortgezet.”
3.2.14.In reactie op een aantal vragen en opmerkingen van [de heer X] namens klaagster, heeft de medewerkster op 1 mei 2017 aan [de heer X] onder meer medegedeeld:
“Conform uw verzoek doen wij u bijgaand een kopie van het vonnis van 21 juni 1996 toekomen waaruit blijkt dat een rentepercentage van 13,2% per jaar is toegewezen. (..)
(..) is het voorstel tegen finale kwijting komen te vervallen. Het dossier zal derhalve worden aangehouden tot de vordering volledig voldaan is.”
3.2.15.Bij e-mailbericht van 22 mei 2017 heeft [de heer X] aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder onder meer geschreven:
“Zo lang wij in onderhandeling zijn over de finale kwijting, ben ik van mening dat de betalingen aan u behoren stop gezet. Ik verzoek u daarom om het geld terug te storten en (..) (haar werkgever) op de hoogte te stellen, zo dat (..) haar vakantie geld krijgt.
(..)
Ook ben ik van mening dat er in het vonnis staat dat er een wettelijke rente berekend had moeten worden. Dit is volgens mij niet gebeurd.”
3.2.16.Op 29 mei 2017 is vanuit het kantoor van de gerechtsdeurwaarder per brief aan klaagster medegedeeld dat het vakantiegeld ten onrechte was ingehouden en zou worden terugbetaald aan klaagster. Over de berekende rente heeft de gerechtsdeurwaarder geschreven dat klaagster terecht had aangevoerd dat een verkeerde rente was gehanteerd en dat deze derhalve was aangepast naar de wettelijke rente. In de brief is de verschuldigde wettelijke rente berekend op een bedrag van € 3.820,95 en het door klaagster nog verschuldigde bedrag op € 65,24.
3.2.17.Na indiening van de klacht van klaagster op 2 augustus 2017, heeft de gerechtsdeurwaarder bij brief van 18 augustus 2017 aan klaagster zijn excuses aangeboden en laten weten dat de rente opnieuw was berekend. Er bleek een tweede fout te zijn gemaakt. De herberekening had als uitkomst dat aan klaagster een bedrag van € 3.095,38 zou worden terugbetaald.