ECLI:NL:GHAMS:2019:2306

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
200.250.455/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder met betrekking tot de beslagvrije voet en misleidende communicatie

In deze zaak heeft klaagster, een vrouw die in 1994 een kredietovereenkomst is aangegaan, een klacht ingediend tegen een gerechtsdeurwaarder. De klacht betreft meerdere punten, waaronder het niet informeren naar haar inkomsten en leefomstandigheden bij het vaststellen van de beslagvrije voet, het misleiden van klaagster met een aanbod tot finale kwijting, en het onterecht leggen van beslag op haar vakantiegeld. De kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam heeft op 30 oktober 2018 enkele klachtonderdelen gegrond verklaard en andere ongegrond. Klaagster heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak op 11 juni 2019 behandeld en heeft de klachtonderdelen a. en f. opnieuw beoordeeld. Het hof heeft klachtonderdeel a. ongegrond verklaard, maar klachtonderdeel f. gegrond, omdat de gerechtsdeurwaarder niet tijdig de beslagvrije voet had aangepast na ontvangst van de inkomensgegevens van klaagster. De gerechtsdeurwaarder heeft erkend dat hij het vakantiegeld ten onrechte had ingehouden en heeft dit terugbetaald. De maatregel van berisping is bevestigd, maar het hof heeft besloten om geen griffierecht of kostenveroordeling op te leggen aan de gerechtsdeurwaarder, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.250.455/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/633461 / DW RK 17/783
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 11 juni 2019
inzake
[naam],
wonend te [plaats],
appellante,
tegen
mr. [naam],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. [naam].

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: klaagster) heeft op 30 november 2018 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:181).
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klaagster tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) op de onderdelen a., c. en d. gegrond verklaard en op de onderdelen b., e., f., g. en h. ongegrond verklaard. Voor het gegronde deel van de klacht heeft de kamer aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping opgelegd
.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 15 januari 2019 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 14 februari 2019. Klaagster, vergezeld van haar partner [naam] (hierna: [de heer X]) en [naam] van [Stichting Y] (hierna: [de heer Y]), en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Klaagster en haar toenmalige echtgenoot hebben in 1994 bij [NV 1] een kredietovereenkomst afgesloten. De kredietsom bedroeg fl. 5.000,- en het kredietvergoedingspercentage was 13,2 procent per jaar.
3.2.2.
Bij vonnis van 21 juni 1996 is klaagster veroordeeld tot voldoening van bovengemeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente (vanaf de dag der dagvaarding, 3 april 1996) en kosten. Haar toenmalige echtgenoot is destijds niet in de procedure betrokken.
3.2.3.
Het vonnis is op 2 augustus 1996 aan klaagster betekend. [naam], destijds gerechtsdeurwaarder te [plaats] (hierna: [gerechtsdeurwaarder A]), was belast met de executie van dat vonnis. Op 12 december 2003 heeft [gerechtsdeurwaarder A] met [NV 1] ‘afgerekend’. De proces- en executiekosten bedroegen € 441,49. Volgens opgave van [gerechtsdeurwaarder A] bedroeg de rente € 2.357,40. In totaal was € 907,60 geïncasseerd.
3.2.4.
In augustus 2008 heeft [NV 1] de nog openstaande vordering op klaagster ter inning overgedragen aan (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarder.
3.2.5.
Op 14 augustus 2009 heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder ten laste van klaagster beslag gelegd onder het [instituut] (hierna: [instituut]) op haar [(..)]-uitkering. Op 20 augustus 2009 is dit beslag aan klaagster (over)betekend.
3.2.6.
Op 17 juni 2011 is de [(..)]-uitkering van klaagster van het [instituut] beëindigd, waardoor het derdenbeslag is komen te vervallen. Op 16 oktober 2012 heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder de incasso enige tijd opgeschort en het dossier tussentijds gesloten.
3.2.7.
Op 4 augustus 2015 heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder op verzoek van [naam], de rechtsopvolger van (de rechtsopvolger van) [NV 1] (hierna: [rechtsopvolger van NV 1]), beslag gelegd onder het openbaar lichaam [naam] (hierna: [openbaar lichaam]) ten laste van klaagster, en daarbij de beslagvrije voet voorshands vastgesteld op € 1.156,19 per maand aan de hand van de op dat moment bekende gegevens.
3.2.8.
Bij brief van 5 november 2015 heeft [de heer Y] namens klaagster, voor zover hier van belang, aan de gerechtsdeurwaarder bericht:
“2. Mevr. [klaagster] ontkent categorisch het contract te hebben getekend; zij stelt dat haar handtekening vervalst is door haar ex-partner, (..). De heer (..) is heden onvindbaar. Zodat wij de ontkenning van mevr. [klaagster] niet kunnen verifiëren.
3. Mevr. [klaagster] was ten tijde van het aangaan van het contract in gemeenschap van goederen getrouwd met de heer (..). Daarmee is zij – naast de voor ons onvindbare heer (..) – hoofdelijk aansprakelijk voor het totaal van schulden, voortvloeiende uit het contract.
4. Volgens het dossier heeft u mevr. [klaagster] herhaaldelijk aangesproken op haar hoofdelijke aansprakelijkheid (..).
(..)
Mevr. [klaagster] zal per 2 september 2017 volgens de laatste wetswijziging recht hebben op AOW. Alsdan zal zij ook met pensioen gaan. Momenteel heb ik het inkomensplaatsje per 2 september 2017 nog niet in beeld maar naar onze stellige verwachting zal haar inkomen alsdan lager zijn dan haar huidige inkomen (..). Daarmee ontstaat (..) een uitzichtloze situatie ter zake de aflossing van de schuld gegeven ook de hoogte van de huidige schuld, de hoogte van de rente en de ouderdom van het dossier (meer dan 20 jaar). We zouden dan ook met u in gesprek willen komen over een minnelijke regeling (..).”
3.2.9.
Nadat het kantoor van de gerechtsdeurwaarder klaagster had uitgenodigd tot het doen van een voorstel tot finale kwijting, [de heer Y] dat voorstel namens klaagster had gedaan en daarover tezamen met klaagster op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder nog had gesproken, heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder aan klaagster uiteindelijk bericht dat [rechtsopvolger van NV 1] niet bereid was de vordering geheel of deels kwijt te schelden; [rechtsopvolger van NV 1] wenste volledige vergoeding van haar vordering.
3.2.10.
Bij e-mailberichten van 20 januari 2017 heeft [de heer X] namens klaagster het kantoor van de gerechtsdeurwaarder verzocht uit te leggen waarom nog steeds beslag lag op het inkomen van klaagster en hoe de beslagvrije voet in 2016 en de jaren daarvoor was berekend. Bijgevoegd was een berekening van de beslagvrije voet aan de hand van de tool op de KBvG-website (vastgesteld op € 1.769,78).
3.2.11.
Bij brief van 27 januari 2017 heeft een medewerkster van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder (hierna: de medewerkster) aan klaagster bericht:
“In de opgemelde zaak doen wij u bijgaand een kopie toekomen van onze brief die wij heden aan uw werkgever hebben verzonden, naar de inhoud waarvan wij u kortheidshalve verwijzen.[hof: in die brief is medegedeeld dat de beslaglegger instemt met verhoging van de beslagvrije voet tot een bedrag van 1.384,90 per maand.]
De beslagvrije voet is destijds vastgesteld door middel van de echtparennorm minus de inkomsten uit uw nabestaandenpensioen van € 79,17 per maand. Hierdoor was de van toepassing zijnde beslagvrije voet vastgesteld op een bedrag van € 1.156,19 per maand.
(..) Gezien, onder meer, de lange looptijd van het dossier is cliënte bereid om een finale kwijting met u overeen te komen. Het voorstel van cliënte luidt als volgt. (..)”
3.2.12.
Bij e-mailbericht van 1 april 2017 heeft [de heer X] namens klaagster aan de medewerkster onder meer medegedeeld:
“Ik kan uw voorstel voor finale kwijting niet beoordelen zonder een gespecificeerde onderbouwing van de beslagvrije voeten ad € 1.156,19 en ad € 1.384,90. Ik heb u daarom eerder gevraagd zonder concrete reactie. Uw beroepsorganisatie, de KBvG, geeft ook aan dat ik ‘gewoon’ recht heeft op een specificatie en begrijpelijke toelichting op de wijzigingen van de specificatie. Verder wens ik een specificatie en toelichting van mijn totale betalingen (circa€ 7 500 naar de stand per 27 januari 2017), uitgesplitst naar aflossing, rente en inningskosten. Tenslotte wens ik van u een bewijs van doorbetalingen van mijn betalingen aan [rechtsopvolger van NV 1].”
3.2.13.
Op 10 april 2017 heeft de medewerkster aan [de heer X] per e-mail bericht:
“De beslagvrije voet van € 1.156,19 is destijds vastgesteld aan de hand van de echtparennorm van € 1.235,17 minus de inkomsten uit uw nabestaandenpensioen van € 79,17 per maand. Hierdoor was de van toepassing zijnde beslagvrije voet vastgesteld op een bedrag van€ 1.156,19 per maand. Dit hebben wij u reeds eerder kenbaar gemaakt in onze e-mail van 27 januari jl.
De thans gehanteerde beslagvrije voet van € 1.384,90 per maand hebben wij vastgesteld aan de hand van de door u aan ons kantoor ter beschikking gestelde gegevens. Volledigheidshalve doen wij u bijgaand de berekening van de beslagvrije voet toekomen.
(..) Inningskosten zijn in deze niet gerekend en bent u dus ook niet verschuldigd. In het vonnis van 21 juni 1996 is de contractuele rente van 13.2% per jaar toegewezen. De rente wordt gerekend over de toegewezen hoofdsom van fl. 5.000,00 (€ 2.268,91).
(..) In de periode van 27 augustus 2009 tot en met juni 2011 is er (..) een bedrag van € 2.057,72 ontvangen. Doordat deze betalingen in een gearchiveerd dossier verricht zijn, kunnen wij u helaas geen specificatie van de rente verstrekken. Onderstaand doen wij u een overzicht toekomen van de ontvangen betalingen tot en met 22 juni 2011 (..).
Onderstaand doen wij u een overzicht toekomen van de betalingen die wij sinds augustus 2015 hebben ontvangen alsmede de data waarop de bedragen (..) zijn afgedragen (..).
Thans vernemen wij graag (..) of u akkoord gaat met het voorstel tegen finale kwijting zoals beschreven in onze brief van 27 januari jl. Indien u hiermee niet instemt dan wel niet of niet tijdig reageert, vervalt dit voorstel en zal de incasso voor de volledige restant-vordering worden voortgezet.”
3.2.14.
In reactie op een aantal vragen en opmerkingen van [de heer X] namens klaagster, heeft de medewerkster op 1 mei 2017 aan [de heer X] onder meer medegedeeld:
“Conform uw verzoek doen wij u bijgaand een kopie van het vonnis van 21 juni 1996 toekomen waaruit blijkt dat een rentepercentage van 13,2% per jaar is toegewezen. (..)
(..) is het voorstel tegen finale kwijting komen te vervallen. Het dossier zal derhalve worden aangehouden tot de vordering volledig voldaan is.”
3.2.15.
Bij e-mailbericht van 22 mei 2017 heeft [de heer X] aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder onder meer geschreven:
“Zo lang wij in onderhandeling zijn over de finale kwijting, ben ik van mening dat de betalingen aan u behoren stop gezet. Ik verzoek u daarom om het geld terug te storten en (..) (haar werkgever) op de hoogte te stellen, zo dat (..) haar vakantie geld krijgt.
(..)
Ook ben ik van mening dat er in het vonnis staat dat er een wettelijke rente berekend had moeten worden. Dit is volgens mij niet gebeurd.”
3.2.16.
Op 29 mei 2017 is vanuit het kantoor van de gerechtsdeurwaarder per brief aan klaagster medegedeeld dat het vakantiegeld ten onrechte was ingehouden en zou worden terugbetaald aan klaagster. Over de berekende rente heeft de gerechtsdeurwaarder geschreven dat klaagster terecht had aangevoerd dat een verkeerde rente was gehanteerd en dat deze derhalve was aangepast naar de wettelijke rente. In de brief is de verschuldigde wettelijke rente berekend op een bedrag van € 3.820,95 en het door klaagster nog verschuldigde bedrag op € 65,24.
3.2.17.
Na indiening van de klacht van klaagster op 2 augustus 2017, heeft de gerechtsdeurwaarder bij brief van 18 augustus 2017 aan klaagster zijn excuses aangeboden en laten weten dat de rente opnieuw was berekend. Er bleek een tweede fout te zijn gemaakt. De herberekening had als uitkomst dat aan klaagster een bedrag van € 3.095,38 zou worden terugbetaald.

4.Standpunt van klaagster

Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder het volgende.
a. De gerechtsdeurwaarder heeft in het kader van het vaststellen van de beslagvrije voet nagelaten te informeren naar haar inkomsten en leefomstandigheden.
b. Nimmer is door de gerechtsdeurwaarder een poging ondernomen om de vordering te verhalen op de daadwerkelijke schuldenaar, haar ex-echtgenoot.
c. De gerechtsdeurwaarder heeft geen berekening van, noch een toelichting op de beslagvrije voet verstrekt toen klaagster daarom vroeg.
d. Er is een verkeerd bedrag aan rente gerekend en de gerechtsdeurwaarder heeft geen berekening van de rente, de aflossingen en de doorbetalingen verstrekt, ondanks verzoek daartoe.
e. De gerechtsdeurwaarder heeft klaagster willen misleiden met een aanbod tot finale kwijting.
f. De gerechtsdeurwaarder heeft ten onrechte beslag gelegd op het vakantiegeld van klaagster.
g. Er zijn door de gerechtsdeurwaarder te hoge executiekosten in rekening gebracht.
h. De gerechtsdeurwaarder heeft niet volgens de wet gehandeld.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. In hoger beroep heeft de gerechtsdeurwaarder benadrukt dat hij, anders dan de kamer in de beslissing heeft weergegeven, het dossier van klaagster niet inhoudelijk heeft behandeld. Hij is zich ervan bewust, zo heeft hij voorts betoogd, dat hij wel verantwoordelijk is voor zijn medewerkers die het dossier van klaagster inhoudelijk hebben behandeld.

6.Beoordeling

Verschillende klachtonderdelen
6.1.
Blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter terechtzitting richt het hoger beroep van klaagster zich uitsluitend tegen de door de kamer
ongegrondverklaarde klachtonderdelen e., f. en h. De gerechtsdeurwaarder heeft zich in zijn verweerschrift in hoger beroep beperkt tot klachtonderdeel a. en voormelde klachtonderdelen.
Gelet op het vorenstaande zal het hof enkel deze vier klachtonderdelen bespreken. Het hof zal de klacht voor het overige (te weten wat betreft de klachtonderdelen b., c., d. en g.) verder onbesproken laten, omdat het hof geen reden ziet ten aanzien van die onderdelen van de oorspronkelijke klacht anders te oordelen dan de kamer heeft gedaan.
Klachtonderdeel a.
6.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat hij ten aanzien van de (berekening van) de beslagvrije voet niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. De gebruikelijke gang van zaken is volgens de gerechtsdeurwaarder immers dat een gerechtsdeurwaarder die beslag legt, bij de bepaling van een beslagvrije voet mag uitgaan van de gegevens die hem bekend zijn. Het is dan vervolgens aan de beslagene om te vragen om aanpassing van de beslagvrije voet. Voorafgaand aan het op 4 augustus 2015 gelegde beslag bleek de gerechtsdeurwaarder uit genomen informaties dat klaagster intussen een inkomen ontving van het [openbaar lichaam] en dat haar salaris
€ 1.277,64 per maand bedroeg. Daarnaast ontving klaagster een klein nabestaandenpensioen van € 79,17 per maand. Bekend was dat klaagster destijds gehuwd was. Mede gezien de eerdere opstelling van klaagster en het feit dat zij op alle aan haar gerichte verzoeken om financiële gegevens (door middel van het inkomsten- en uitgavenformulier) telkens niet of volstrekt onvoldoende had gereageerd, heeft de gerechtsdeurwaarder op 4 augustus 2015, zonder vooraf bij klaagster naar haar bronnen van inkomsten te informeren, ten laste van haar loonbeslag gelegd en de beslagvrije voet voorshands vastgesteld op € 1.156,19 per maand (norm echtpaar minus genoemd nabestaandenpensioen).
6.3.
Het hof overweegt als volgt. Ten tijde van het leggen van het derdenbeslag waren inmiddels drie jaren verstreken na de tussentijdse beëindiging van het dossier. Ondanks de historie in dit dossier, had het gelet op dat tijdsverloop voor de hand gelegen dat de gerechtsdeurwaarder in 2015 opnieuw aan klaagster had verzocht om haar inkomstengegevens. Naar het oordeel van het hof heeft hij echter – door dit na te laten – geen tuchtrechtelijke norm overschreden. In zijn algemeenheid geldt niet de verplichting om – nadat een incasso enige tijd is opgeschort geweest – (weer) een brief te versturen met daarin een verzoek om persoonlijke en financiële gegevens. In de onderhavige zaak zijn geen omstandigheden aangevoerd die dit anders maken. Dit betekent dat klachtonderdeel a., anders dan de kamer heeft geoordeeld, ongegrond is.
Klachtonderdeel e.
6.4.
De kamer heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel het volgende overwogen. De gerechtsdeurwaarder heeft klaagster onvoldoende specificatie en toelichting verschaft over de berekende rente en klaagster tweemaal uitdrukkelijk onjuist geïnformeerd over die rente. Onder deze omstandigheden heeft de gerechtsdeurwaarder klaagster bij brief van 27 januari 2017 (zie 3.2.11. hiervoor) een aanbod ter finale kwijting gedaan en – nadat het aanbod ter finale kwijting was vervallen – bij brief van 29 mei 2017 (zie 3.2.16.) aangeboden het dossier te sluiten. Klaagster heeft daardoor onder druk gestaan om de zaak te sluiten op een manier die voor haar ernstig nadelig zou zijn geweest. Bij brief van 18 augustus 2017 (zie 3.2.17.), nadat klaagster haar klacht tegen de gerechtsdeurwaarder had ingediend, heeft de gerechtsdeurwaarder aan klaagster immers medegedeeld dat hij het dossier grondig tegen het licht heeft gehouden, waarna hij heeft geconcludeerd dat klaagster volgens hem restitutie toekomt van € 3.095,38. Daarmee is echter niet vast komen te staan dat de gerechtsdeurwaarder klaagster bewust heeft willen misleiden, nu niet aannemelijk is gemaakt dat de gerechtsdeurwaarder zich op dat moment ervan bewust was dat de herberekening nog altijd niet klopte. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is op dit punt dan ook niet gebleken.
6.5.
Het hof verenigt zich met dit oordeel van de kamer en de gronden waarop dat berust. In hoger beroep zijn geen argumenten naar voren gebracht die tot een ander oordeel moeten leiden. Terecht heeft klaagster geklaagd over de hantering van een onjuiste rente (klachtonderdeel d.), maar dat de gerechtsdeurwaarder dat opzettelijk zou hebben gedaan, is ook in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
Klachtonderdeel f.
6.6.
Klaagster is van mening dat als de gerechtsdeurwaarder op een juiste manier de beslagvrije voet had toegepast, hij geen vakantiegeld had mogen innen, omdat het inkomen van klaagster in alle maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, onder de beslagvrije voet lag.
6.7.
Het hof is, anders dan de kamer, van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is. De gerechtsdeurwaarder heeft nagelaten om direct na ontvangst van de inkomensgegevens van klaagster de beslagvrije voet aan te passen. De gerechtsdeurwaarder heeft dat ook erkend en heeft uiteindelijk het ontvangen vakantiegeld (€ 620,52) aan klaagster terugbetaald.
Klachtonderdeel h.
6.8.
Klaagster heeft aangevoerd dat de gerechtsdeurwaarder zich met zijn handelwijze niet aan de wet heeft houden, hetgeen hem tuchtrechtelijk valt te verwijten.
6.9.
Het hof is van oordeel dat dit klachtonderdeel naast de andere door klaagster aangevoerde klachtonderdelen geen zelfstandige betekenis heeft. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om op dit klachtonderdeel nader in te gaan.
Maatregel
6.10.
De gerechtsdeurwaarder heeft niet gehandeld zoals een behoorlijk gerechtsdeurwaarder betaamt en daardoor de belangen van klaagster veronachtzaamd. Klaagster is lange tijd in onzekerheid geweest over de door haar te betalen bedragen en is ten onrechte gekort op haar inkomsten die zich op het niveau van het minimumloon bevonden. Dit valt de gerechtsdeurwaarder zwaar aan te rekenen. Vanwege de aard en de ernst van de gegrond verklaarde klachtonderdelen is de maatregel van berisping op zijn plaats, zoals ook door de kamer is opgelegd.
6.11.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
Griffierecht en kostenveroordeling
6.12.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband met deze wijziging van de Gdw heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017 nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld, die geldt voor beroepschriften die vanaf die datum bij het hof worden ingediend. Het beroepschrift in deze zaak is door klaagster ingediend op 30 november 2018.
6.13.
Op grond van de artikelen 37 lid 7 Gdw jo. 47 Gdw dient de gerechtsdeurwaarder het door klaagster betaalde griffierecht in hoger beroep aan haar te vergoeden, wanneer het hof de klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaart.
6.14.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 43a lid 1 Gdw jo. 47 Gdw jo. van de richtlijn kan het hof de gerechtsdeurwaarder daarnaast veroordelen in de (overige) kosten van klaagster en (een deel van) de kosten van de behandeling van de zaak bij het hof, indien een klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd.
6.15.
Op grond van voormelde richtlijn is het uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen. Dat betekent dat als aan de wettelijke voorwaarde is voldaan dat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is en aan de gerechtsdeurwaarder een maatregel is opgelegd, het hof in beginsel een kostenveroordeling oplegt, ook in het geval de klager daarom niet heeft gevraagd (dus ook ambtshalve). Het hof kan echter uit eigen beweging en/of op verzoek van de gerechtsdeurwaarder afzien van een kostenveroordeling of een lagere kostenveroordeling opleggen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
6.16.
Het hof ziet in het onderhavige geval, waarin klachtonderdelen gegrond zijn verklaard en een maatregel is opgelegd, aanleiding om af te zien van vergoeding van het griffierecht door de gerechtsdeurwaarder en het opleggen van een kostenveroordeling. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het hoger beroep van klaagster niet leidt tot een andere beslissing dan door de kamer is genomen met betrekking tot de gegrondheid van de klachtonderdelen. Weliswaar heeft het hof klachtonderdeel f. gegrond verklaard, maar daarentegen heeft het hof klachtonderdeel a. ongegrond verklaard. Tevens legt het hof dezelfde maatregel op als de kamer. Het hof acht het onder deze omstandigheden niet in overeenstemming met de bedoeling van de wet en niet billijk als de gerechtsdeurwaarder het door klaagster betaalde griffierecht en de kosten van het hoger beroep zou moeten vergoeden.
6.17.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing wat betreft klachtonderdeel a. en f.;
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdeel a. ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel f. gegrond;
- bevestigt de bestreden beslissing (onder verbetering van gronden) voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019 door de rolraadsheer.