ECLI:NL:GHAMS:2019:2261

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
200.250.473/01 en 200.250.402/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en omgangsregeling in familiezaken met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun kinderen [kind A] en [kind B]. De moeder en de vader, die gezamenlijk het gezag uitoefenden, waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2018. De rechtbank had het ouderlijk gezag van de ouders beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) belast met de voogdij over de kinderen. De ouders voerden aan dat de gronden voor beëindiging van het gezag niet voldaan waren en dat zij in staat waren om voor de kinderen te zorgen.

Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige ontwikkelingsbedreigingen voor de kinderen zijn, onder andere door de voorgeschiedenis van huiselijk geweld, detentie van de moeder en de gebrekkige samenwerking met de hulpverlening. De ouders hebben in het verleden niet adequaat kunnen zorgen voor de kinderen, die sinds hun geboorte in pleegzorg verblijven. Het hof heeft geoordeeld dat de ouders niet in staat zijn om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. De GI is benoemd tot voogd, en de ouders hebben recht op informatie over de ontwikkeling van de kinderen, maar de banden worden niet volledig verbroken.

Daarnaast heeft de moeder verzocht om een omgangsregeling en een frequente informatieregeling. Het hof heeft de verzoeken van de moeder afgewezen, met inachtneming van de huidige situatie en de noodzaak voor stabiliteit en continuïteit in het leven van de kinderen. De rechtbank heeft de ouders zes keer per jaar recht op informatie gegeven, wat het hof redelijk achtte. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft de verzoeken van de ouders in hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.250.473/01 en 200.250.402/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/648533 FARK 18/3349B
Beschikking van de meervoudige familiekamer van 2 juli 2019
in de zaak met zaaknummer 200.250.473/01
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Z. Taspinar te Amsterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en in de zaak met zaaknummer 200.250.402/01
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.H.J. Janssen te Amsterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- [kind B] (hierna te noemen: [kind B] );
- Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling, GI);
- [pleegouder] (hierna te noemen: de pleegouder van [kind A] );
- [pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders van [kind B] );
- Spirit Regio Nieuw West (hierna tevens: de pleegzorgbegeleiding).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder en de vader (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn respectievelijk op 29 november 2018 en op 28 november 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 augustus 2018.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een e-mailbericht van de pleegouders van [kind B] van 22 februari 2019, waarin zij – kort samengevat - aangeven niet ter zitting te zullen verschijnen teneinde hun neutrale positie in het belang van [kind B] niet te schaden;
- een faxbericht van de zijde van de moeder van 4 maart 2019 met bijlagen (producties 3 t/m 9), ingekomen op dezelfde datum.
2.3
De mondelinge behandeling van de zaken heeft gelijktijdig, op 14 maart 2019 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw S. Benjamin;
- de gezinsmanager en gedragswetenschapper namens de GI;
- mevrouw S. Hol, namens de pleegzorgbegeleiding;
- de pleegouder van [kind A] .
De advocaat van de moeder en de advocaat van de vader hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.4
De pleegouders van [kind B] zijn, met bericht, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de vader en de moeder zijn geboren:
- [kind A] [in] 2016 te [geboorteplaats 1] ;
- [kind B] [in] 2017 te [geboorteplaats 2] .
De vader en de moeder oefenen sinds 14 februari 2018 gezamenlijk het gezag uit over [kind A] en [kind B] .
3.2
Uit de moeder zijn voorts geboren:
- [kindC] (hierna: [kindC] ) [in] 2006 te [geboorteplaats 1] ;
- [kind D] (hierna: [kind D] ) [in] 2008 te [geboorteplaats 1] ;
- [kind E] (hierna: [kind E] ) [in] 2012 te [geboorteplaats 2] .
De heer [X] (hierna: [X] ) is de biologische vader van [kindC] . Hij oefent gezamenlijk met de moeder het gezag uit over [kindC] . De heer [Y] (hierna: [Y] ) is de biologische vader van [kind D] . Hij oefent gezamenlijk met de moeder het gezag uit over [kind D] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind E] .
3.3
Bij beschikking van 6 juni 2016 is [kind A] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd.
3.4
Vlak na haar geboorte [in] 2016 is [kind A] uit huis geplaatst met een daartoe strekkende spoedmachtiging, welke nadien is gehandhaafd en verlengd.
3.5
[kind B] is op 23 mei 2017 onder toezicht gesteld en op 19 juli 2017 met spoed uit huis geplaatst, welke machtiging nadien is gehandhaafd en verlengd.
3.6
De raad heeft op 23 februari 2018 en op 16 maart 2018 rapporten opgesteld naar aanleiding van onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel voor [kind A] en [kind B] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de ouders over [kind A] en [kind B] beëindigd en de GI belast met de uitoefening van de voogdij over [kind A] en [kind B] . Voorts is bepaald dat de GI gehouden is de ouders zes keer per jaar, en in geval van speciale gebeurtenissen vaker, schriftelijk op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [kind A] en [kind B] . Het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen is afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidend verzoek van de raad af te wijzen en subsidiair een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Rechtsvordering te gelasten. Meer subsidiair verzoekt de moeder, in geval van bekrachtiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat zij eenmaal per veertien dagen dient te worden geïnformeerd omtrent gewichtige aangelegenheden betreffende de persoon en het vermogen van [kind A] en [kind B] dan wel eenmaal per maand dient te worden geïnformeerd dan wel een regeling zoals het hof juist acht. Voorts verzoekt zij in dat geval een omgangsregeling tussen haar en [kind A] en [kind B] te bepalen van eenmaal per veertien dagen een weekend dan wel een regeling zoals het hof juist acht.
4.3
De vader verzoekt - naar het hof begrijpt -, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over [kind A] en [kind B] af te wijzen.
4.4
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

gezag
5.1
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002656/2016-07-01), in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of de ouder het gezag misbruikt.
5.2
De moeder stelt – kort en zakelijk samengevat – dat zowel op grond van nationale als internationale regelgeving niet is voldaan aan de gronden tot beëindiging van het gezag. Zo is de aanvaardbare termijn nog niet verstreken en is er geen sprake van agressieproblematiek, maar van een moeizame communicatie met de GI. De moeder is leerbaar en werkt goed samen met de hulpverlening. Haar dient de kans te worden geboden de huidige positieve ontwikkelingen voort te zetten. Zodoende dienen de resultaten met betrekking tot uitbreiding van de contactmomenten met [kind A] en [kind B] te worden afgewacht dan wel dient een deskundigenonderzoek te worden gelast. De moeder is van mening dat zij met behulp van hulpverlening in staat is de zorg voor [kind A] en [kind B] op zich te nemen.
5.3
De vader stelt – kort en zakelijk samengevat – dat beëindiging van zijn gezag over [kind A] en [kind B] prematuur is. De aanvaardbare termijn is nog niet verstreken, temeer nu de situatie thans geheel anders is dan een jaar geleden. Zo is er inmiddels een omgangsregeling, zijn er afspraken gemaakt en wordt er toegewerkt naar omgang met de kinderen gezamenlijk. Er is een zekere mate van rust en stabiliteit ontstaan en de samenwerking met Spirit verloopt goed. Deze positieve ontwikkeling is des te meer reden een onderzoek te laten verrichten naar de opvoedingsvaardigheden van beide ouders. De vader heeft altijd contact gehad met de kinderen en de band met hen ontwikkelt zich. Hij wenst begeleiding en hulpverlening om zijn opvoedingscapaciteiten verder te ontwikkelen. Zijn opvoedingscapaciteiten zijn nooit door de raad onderzocht, aldus de vader.
5.4
De Raad is van mening dat de rechtbank terecht het gezag van de ouders heeft beëindigd over [kind A] en [kind B] . Onder verwijzing naar het rapport van 16 maart 2018 voert de raad ter zitting – kort en zakelijk samengevat – aan dat, anders dan de ouders veronderstellen, in het rapport wel degelijk onderscheid tussen de ouders is gemaakt. Gelet op de voorgeschiedenis ligt het toekomstperspectief van [kind A] en [kind B] niet bij de vader en ook niet bij de moeder, aldus de raad.
5.5
De GI deelt het standpunt van de Raad en voert ter zitting – kort en zakelijk samengevat – aan dat een goed verloop van de omgangsmomenten niets zegt over de opvoedingscapaciteiten van de ouders. De moeder heeft in het verleden feitelijk nagenoeg niet gezorgd voor de kinderen. Wellicht is zij thans wellicht leerbaar, maar niet dusdanig dat zij de zorg voor de kinderen op zich kan nemen, aldus de GI.
5.6
Het hof stelt voorop dat, anders dan de vader stelt, voldoende is komen vast te staan dat hij is betrokken in het raadsonderzoek als opvoeder c.q. verzorger van [kind A] en [kind B] . De vader maakte immers reeds vanaf de geboorte van [kind A] deel uit van de door de raad onderzochte gezinssituatie, welke heeft geleid tot de bovengenoemde raadsrapportages. De omstandigheid dat hij pas enkele dagen voor afronding van het raadsonderzoek met instemming van de moeder mede met het gezag over [kind A] en [kind B] is belast, maakte voor de uitvoering van en zijn betrokkenheid bij dat onderzoek geen verschil. De raadsmedewerker heeft de vader ook gesproken en informatie over zijn rol en functioneren ontvangen.
5.7
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de oudste drie kinderen van de moeder, te weten [kindC] , [kind D] en [kind E] jarenlang zijn blootgesteld aan huiselijk geweld gedurende de relatie tussen de moeder en [Y] , welke relatie in 2016 is verbroken. De vader is sinds 2015 in beeld. Ook binnen deze relatie heeft huiselijk geweld plaatsgevonden, waaraan de oudste drie kinderen zijn blootgesteld. In 2016 heeft de politie bovendien een zorgmelding gedaan over een geweldsincident tussen [Y] en de vader, waarvan de oudste kinderen getuige waren. Daarnaast is gebleken dat de moeder in de afgelopen jaren meermalen kort- dan wel langdurig in detentie heeft verbleven, waaronder een periode van twee jaar (van september 2012 tot september 2014) waarin [kind E] is geboren. De moeder was daardoor fysiek niet beschikbaar. Daarnaast waren er zorgen dat ze vanwege haar persoonlijke problematiek – naast haar fysieke afwezigheid in verband met detentie - emotioneel niet beschikbaar was voor de kinderen. Volgens de vader had de moeder grote schulden, gebruikte ze drugs en prostitueerde zij zich.
5.8
Reeds vanaf 2011 is vrijwillige hulpverlening ingezet voor de moeder, haar toenmalige partner [Y] en de oudste kinderen. Later is ook de vader daarbij betrokken. Die inzet heeft evenwel niet geleid tot verbetering van de thuissituatie voor de kinderen. De moeder werkte niet goed mee aan de benodigde steun en hulpverlening voor de kinderen. Zo heeft de moeder niet meegewerkt om de ziektekostenverzekering voor [kind A] in orde te maken. [kindC] , [kind D] en [kind E] zijn op 6 juni 2016 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst, welke uithuisplaatsing nadien telkens is verlengd.
5.9
[kind A] is eveneens op 6 juni 2016 – dus nog voor haar geboorte - onder toezicht gesteld. Vlak na haar geboorte [in] 2016 is zij met een spoedmachtiging uit huis geplaatst bij haar pleegouder, zijnde een oudtante van de moeder, waar zij sindsdien verblijft.
5.1
[kind B] is [in] 2017 geboren. De moeder verbleef op dat moment wederom in detentie en is kort nadien vrijgekomen. [kind B] is op 23 mei 2017 onder toezicht gesteld. Gezien de op dat moment welwillende houding van de ouders jegens hulpverlening, zouden zij [kind B] thuis gezamenlijk opvoeden met begeleiding en ondersteuning van jeugdzorg. Echter, tussen de ouders zijn de spanningen vervolgens dusdanig hoog opgelopen, dat [kind B] wegens de onveilige thuissituatie na twee maanden met spoed uit huis is geplaatst bij familie. De ouders hebben nadien de gemaakte veiligheidsafspraken – dat zij elkaar niet in bijzijn van [kind B] zouden zien – geschonden en zijn opgepakt wegens winkeldiefstal in bijzijn van [kind B] . [kind B] is een week daarna in een pleeggezin geplaatst. Hij verblijft sinds februari 2018 bij zijn huidige perspectiefbiedende pleegouders.
5.11
De ouders hebben allebei begeleide omgang met [kind A] en met [kind B] . Uit het raadsrapport van 16 maart 2018 komt naar voren dat er zorgen waren over de ouder-kind interactie tussen [kind A] en de moeder. Uit observaties van Spirit in 2016 en 2017 bleek dat de moeder niet in staat was de rust te bewaren en op signalen van [kind A] in te gaan. Er waren ook zorgen over de vader; zo ging hij snel de strijd aan met jeugdzorg, was hij agressief en was zijn houding naar de moeder steunend in plaats van begrenzend. Daarnaast is hij niet naar de Waag gegaan voor de hem aangewezen hulpverlening en kwam zijn netwerk niet in beeld. Beide ouders hebben zich bedreigend en intimiderend uitgelaten jegens jeugdzorg, waardoor de samenwerking moeizaam verliep. De door Spirit begeleide bezoeken tussen de moeder en [kind A] zijn meerdere keren stopgezet uit veiligheidsoverwegingen.
Uit de in hoger beroep overgelegde stukken komt een positiever beeld naar voren. Zo staat in het verslag uitvoerdersoverleg van 12 november 2018 dat de moeder begeleidbaar en leerbaar is in de opvoeding en dat zij haar tempo aanpast aan dat van de kinderen.
De pleegzorgbegeleider heeft ter zitting in hoger beroep evenwel desgevraagd aangegeven dat de bezoeken van de moeder recentelijk wederom zijn stopgezet in verband met door de moeder naar jeugdzorg geuite bedreigingen. Het blijkt ingewikkeld om ouders feedback te geven tijdens bezoeken vanwege spanningen en geuite bedreigingen. Er ligt thans bij Altra het verzoek om niet alleen de regeling voor [kind A] via hen te laten verlopen, maar ook die van [kind B] . De huidige bezoekfrequentie is op dit moment eenmaal in de drie weken, waarbij de moeder door Altra en de vader door Spirit wordt begeleid. Het contact tussen de vader en [kind A] en [kind B] is op zichzelf goed, maar de samenwerking met de hulpverlening is buiten de bezoeken om juist verslechterd. De veiligheid van de begeleider is in het geding. Er wordt nu eerst een veiligheidsplan opgesteld dat binnenkort met ouders wordt besproken, aldus de pleegzorgbegeleider ter zitting.
5.12
Het hof overweegt voorts dat, zoals reeds onder rechtsoverweging 5.7 is vermeld, niet alleen sprake is van strijd tussen de ouders en jeugdzorg maar ook tussen de ouders onderling. Zo is er in het verleden sprake geweest van huiselijk geweld en is hun relatie meerdere keren tussentijds verbroken. De spanningen tussen de ouders die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [kind B] in juli 2017 zijn nadien verder opgelopen en hebben geresulteerd in een geweldsincident op 4 september 2017. De moeder heeft de vader gestoken, waardoor hij gewond is geraakt. Zij heeft vanwege dit strafbare feit tot 7 november 2018 gedetineerd gezeten. Blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep hebben de ouders hun relatie na de detentie van de moeder evenwel weer hervat en wonen zij nu samen. Deze prille ontwikkeling kan, naar het oordeel van het hof, gelet op de langdurige voorgeschiedenis tussen de ouders van verbale en fysieke agressie nog geenszins de conclusie dragen dat zij thans een stabiele, veilige thuissituatie kunnen bieden voor de kinderen.
5.13
Het hof is dan ook van oordeel dat voorgaande omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, een ernstige ontwikkelingsbedreiging vormen voor [kind A] en [kind B] .
5.14
Het hof is voorts van oordeel dat de ouders niet in staat zijn om binnen een voor [kind A] en [kind B] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen. Het hof neemt daarbij in ogenschouw dat de thans bijna driejarige [kind A] nimmer en de thans tweejarige [kind B] slechts twee maanden in gezinsverband met de ouders hebben gewoond. Zoals ter zitting in hoger beroep door de raad is bevestigd, zijn zij veilig gehecht bij hun respectievelijke pleegmoeder en pleegouders. Daarnaast verloopt de samenwerking tussen de ouders en de hulpverlening nog altijd uiterst moeizaam getuige de recente ontwikkelingen rondom de omgang tussen de ouders en [kind A] en [kind B] . Daarbij komt nog dat de ouders, hoe begrijpelijk ook, de wens te kennen hebben gegeven zelf voor [kind A] en [kind B] te willen zorgen. Deze wens kan – onbedoeld – uitstralen op de kinderen en hen aldus (gaan) belasten in hun gevoel van te mogen hechten in het pleeggezin. Met een gezagsbeëindiging wordt rust en duidelijkheid gecreëerd. [kind A] en [kind B] hebben ook op grond van de artikelen 3 en 20 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) recht op duidelijkheid over hun opvoedingsperspectief, dat gezien de huidige situatie bij hun pleegouders ligt, en op een ongestoorde hechting en ontwikkeling bij hun pleegouders. Naar het oordeel van het hof dient het belang van [kind A] en [kind B] bij stabiliteit en continuiteit van hun huidige opvoedingssituatie, bij duidelijkheid over hun toekomstperspectief en bij voortzetting van een ongestoord hechtingsproces zwaarder te wegen dan het belang van de ouders om met het gezag belast te blijven. Daarnaast overweegt het hof dat de gezagsbeëindiging wellicht de (ook) ter zitting gebleken spanning in de relatie tussen de ouders en de pleegouder van [kind A] kan verminderen en aldus ruimte kan creëren om in het belang van [kind A] aan verbetering van hun onderlinge verstandhouding te werken.
5.15
Gelet op het voorgaande verzet het belang van de kinderen zich tegen het gelasten van een deskundigenonderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv, zoals de moeder subsidiair heeft verzocht. Uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden die tot de uithuisplaatsingen hebben geleid en uit hetgeen het hof daaromtrent heeft overwogen blijkt een langdurige en ook nog recente gezinssituatie met geweld, detentie en een gebrekkige samenwerking met de hulpverlening. Bovendien zijn [kind A] en [kind B] het grootste deel van hun leven uit huis geplaatst en gehecht aan hun huidige opvoeders. Tegen deze achtergrond dient er thans voor de kinderen duidelijkheid te komen ten aanzien van hun opvoedingsperspectief dat niet meer bij de ouders ligt. Daarbij komt dat het hof, gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden, in de stellingen van de moeder onvoldoende aanknopingspunten heeft aangetroffen voor het oordeel dat een deskundigenonderzoek nog ter zake dienend is en mede tot een beslissing van de zaak kan leiden. Het hof wijst dit verzoek van de moeder af.
5.16
Op grond van het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht het gezag van de ouders over [kind A] en [kind B] heeft beëindigd en de GI tot voogdes over [kind A] en [kind B] heeft benoemd. De bestreden beschikking wordt dan ook op dit punt bekrachtigd.
5.17
Ten slotte overweegt het hof nog dat de beëindiging van het gezag van de ouders niet betekent dat de banden tussen de ouders en [kind A] en [kind B] worden verbroken of dat de ouders geen rol van betekenis meer in het leven van [kind A] en [kind B] hebben. De ouders blijven recht houden op informatie over de ontwikkeling van [kind A] en [kind B] en op contact met hen. Zij blijven altijd de ouders van [kind A] en [kind B] en hebben als zodanig een rol van betekenis in hun leven.
omgangs- en informatieregeling
5.18
De moeder verzoekt – kort en zakelijk samengevat – meer subsidiair een omgangsregeling en een meer frequente informatieregeling vast te stellen, temeer nu de communicatie met de GI moeizaam verloopt. Het is van groot belang dat [kind A] en [kind B] voldoende en met enige regelmaat en structuur contact met hun ouders hebben. Voor een beperking van het contact is concrete, objectieve informatie van de GI vereist op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat een hogere frequentie van de omgang ernstig nadelig is voor het kind. Deze informatie is niet door de GI overgelegd, aldus de moeder.
5.19
De GI heeft bezwaar gemaakt tegen toewijzing van de verzoeken van de moeder.
5.2
Ten aanzien van de omgangsregeling overweegt het hof dat blijkens het verhandelde ter zitting thans door de GI in samenspraak met Altra wordt gewerkt aan een nadere invulling van de omgangsregeling voor beide ouders welke in het belang is van [kind A] en [kind B] . Het hof acht het niet opportuun dit traject te doorkruisen en zal om die reden het verzoek van de moeder om vaststelling van de door haar verzochte omgangsregeling afwijzen.
5.21
Ten aanzien van de informatieregeling overweegt het hof als volgt. Het hof acht de door de rechtbank vastgestelde regeling, te weten zes maal per jaar, tenzij er een speciale gebeurtenis is die noopt dat ouders hierover eerder / vaker geïnformeerd dienen te worden, redelijk en reëel en zal deze beslissing dan ook bekrachtigen. Het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de regeling wordt daarmee afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
in beide zaken
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2018;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. A. van Haeringen en mr. G.W. Brands-Bottema, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.