ECLI:NL:GHAMS:2019:2258

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
200.245.166/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind A]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder in 2018 een beschikking van de kinderrechter aangevochten, waarin de uithuisplaatsing van [kind A] was verlengd. De moeder was van mening dat er geen gronden waren voor de verlenging van de uithuisplaatsing, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) stelde dat de moeder niet in staat was om de benodigde hulpverlening te accepteren, wat de ontwikkeling van [kind A] bedreigde.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder sinds 14 februari 2018 gezamenlijk gezag uitoefent met de vader over [kind A] en [kind B]. [kind A] is in 2016 geboren en is kort na de geboorte uit huis geplaatst. De machtiging tot uithuisplaatsing was laatstelijk verlengd tot 6 juni 2018. De moeder heeft in haar verweer aangevoerd dat zij nooit agressief is geweest en dat er geen deugdelijk onderzoek naar haar opvoedvaardigheden heeft plaatsgevonden. De GI heeft echter betoogd dat de moeder niet in staat is om de hulp te accepteren die nodig is voor de ontwikkeling van [kind A].

Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder gedurende de relevante periode van 6 juni 2018 tot 29 augustus 2018 niet in staat was om voor [kind A] te zorgen, mede door haar detentie na een geweldsincident. Het hof heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [kind A] en heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De beslissing is genomen met inachtneming van de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en de Europese mensenrechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.245.166/01
zaaknummer rechtbank: C/13/646287 /JE RK 18-360
beschikking van de meervoudige familiekamer van 2 juli 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Z. Taspinar te Amsterdam,
en
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader), bijgestaan door mr. G.H.J. Janssen, advocaat te Amsterdam;
- [pleegouder] (hierna te noemen: de pleegouder van [kind A] );
- Spirit Regio Nieuw West (hierna tevens: de pleegzorgbegeleiding).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 31 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 mei 2018.
2.2
De GI heeft op 8 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
-een V-formulier met bijlage van de zijde van de moeder, ingekomen op 14 november 2018;
- een brief van 4 maart 2019 van de zijde van de moeder, met bijlagen (producties 3 t/m 8), ingekomen op 7 maart 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 maart 2019 plaatsgevonden.
Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en de gedragswetenschapper;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw S. Hol, namens de pleegzorgbegeleiding;
- de pleegouder van [kind A] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw S. Benjamin.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [kind A] [in] 2016 te [geboorteplaats 1] ;
- [kind B] (hierna te noemen: [kind B] ) [in] 2017 te [geboorteplaats 2] .
De vader en de moeder oefenen sinds 14 februari 2018 gezamenlijk het gezag uit over [kind A] en [kind B] .
3.2
Uit de moeder zijn voorts geboren:
- [kind C] (hierna: [kind C] ) [in] 2006 te [geboorteplaats 1] ;
- [kind D] (hierna: [kind D] ) [in] 2008 te [geboorteplaats 1] ;
- [kind E] (hierna: [kind E] ) [in] 2012 te [geboorteplaats 2] .
De heer [X] (hierna: [X] ) is de biologische vader van [kind C] . Hij oefent gezamenlijk met de moeder het gezag uit over [kind C] . De heer [Y] (hierna: [Y] ) is de biologische vader van [kind D] . Hij oefent gezamenlijk met de moeder het gezag uit over [kind D] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind E] .
3.3
Bij beschikking van 6 juni 2016 is [kind A] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 6 december 2018.
3.4
Vlak na haar geboorte [in] 2016 is [kind A] uit huis geplaatst met een daartoe strekkende spoedmachtiging, welke nadien is gehandhaafd. De machtiging uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd tot 6 juni 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is - voor zover in hoger beroep van belang - de uithuisplaatsing van [kind A] verlengd tot 6 december 2018.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [kind A] alsnog af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de duur telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd.
5.2
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 28 augustus 2018 heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [kind A] beëindigd. Daardoor is de machtiging uithuisplaatsing niet meer van kracht. Voor zover die machtiging betrekking heeft op de periode na 28 augustus 2018, heeft de moeder dus geen belang meer bij toetsing van de bestreden beschikking. In zoverre moet haar verzoek in hoger beroep dan ook worden afgewezen en dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd. Wel behoudt de moeder gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar familieleven een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 6 juni 2018 tot 29 augustus 2018 te laten toetsen. Het hof zal derhalve thans het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] over die periode beoordelen.
Tegen de beschikking van 29 augustus 2018, waarbij het gezag van de moeder over [kind A] is beëindigd, is eveneens hoger beroep aangetekend, dat gelijktijdig met de onderhavige zaak is behandeld op de zitting van 14 maart 2019. Bij beschikking van heden heeft het hof de beschikking van 29 augustus 2018 bekrachtigd.
5.3
De moeder voert - zakelijk samengevat - aan dat er geen gronden zijn tot (verlenging van de) uithuisplaatsing van [kind A] . De moeder is nooit agressief geweest tegen (één van) haar kinderen en wordt juist geweerd door de hulpverlening. Daarnaast is er nooit deugdelijk onderzoek gedaan naar haar opvoedvaardigheden, aldus de moeder.
5.4
De GI voert – zakelijk samengevat – aan dat voldaan is aan de gronden tot (verlenging van de) uithuisplaatsing van [kind A] . Gebleken is dat de moeder niet in staat is de hulpverlening te accepteren die nodig is om de ontwikkelingsbedreiging van [kind A] weg te nemen. Hierdoor is ook geen zicht gekomen op de opvoedcapaciteiten van de moeder, aldus de GI.
5.5
De raad heeft ter zitting geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep en de stukken in het dossier is gebleken dat sprake is van een jarenlange hulpverleningsgeschiedenis met betrekking tot de moeder en haar kinderen. Daarin is nauwelijks vooruitgang geboekt en de feitelijke zorg voor de kinderen wordt al jaren niet meer door de moeder uitgevoerd. Zij is tot op heden niet in staat geweest om een stabiele opvoedsituatie voor haar kinderen te creëren. [kind A] is op 6 juni 2016 onder toezicht gesteld en vlak na haar geboorte [in] 2016 met een spoedmachtiging uit huis geplaatst bij de pleegouder, zijnde een oudtante van de moeder, waar zij sindsdien verblijft en zich goed gehecht heeft.
5.7
Op 4 september 2017 heeft er een geweldsincident tussen de vader en de moeder plaatsgevonden, waarbij de moeder de vader heeft gestoken en hij gewond is geraakt. Vanwege dit strafbare feit heeft de moeder tot 7 november 2018 gedetineerd gezeten. Daarmee staat vast dat zij gedurende de periode van 6 juni 2018 tot 29 augustus 2018 alleen al fysiek niet beschikbaar was als opvoeder c.q. verzorger van (onder meer) [kind A] . Gezien voormelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof gedurende de thans aan het hof ter beoordeling voorliggende periode van 6 juni 2018 tot 29 augustus 2018 voldaan aan de gronden tot (verlenging van de) uithuisplaatsing van [kind A] .
5.8
Het beroep op de artikelen 8 EVRM, 3 en 9 IVRK en 9 IVBPR stuit af op het vooroverwogene, nu de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind A] en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van haar geestelijke en lichamelijke ontwikkeling.
5.9
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2018;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. A. van Haeringen en mr. G.W. Brands-Bottema, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.