3.4.De grieven
1 tot en met 4 in incidenteel appelvan Blokker betreffen in essentie het oordeel van de voorzieningenrechter dat aannemelijk is dat de buitengerechtelijke ontbinding geen stand zal houden in een bodemprocedure en de veroordeling van Blokker tot nakoming van haar verplichting tot betaling van de huur. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de voorzieningenrechter, zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven, neemt deze over en maakt deze tot de zijne, zulks met dien verstande dat het hof in het midden laat of [appellante] ‘terecht’ bezwaren tegen B.Lokker als onderhuurder heeft geuit en inzage in de afspraken heeft verlangd die B.Lokker met onder-onderhuurders wil gaan maken; het stond [appellante] in redelijkheid evenwel vrij dat bezwaar te uiten en die inzage te verlangen. De grieven van Blokker tegen de bestreden overwegingen falen om de volgende redenen.
- Dat partijen vanaf 30 april 2018 met elkaar in gesprek waren over de plannen van Blokker om te verhuizen en daarbij de mogelijke onderverhuur van het gehuurde aan B.Lokker is besproken, neemt niet weg dat Blokker [appellante] niet eerder dan op 3 juli 2018 formeel heeft verzocht om toestemming voor onderverhuur aan B.Lokker. De voorzieningenrechter heeft deze datum dan ook terecht tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de vraag of [appellante] dat verzoek voldoende voortvarend heeft behandeld. Ook indien in aanmerking wordt genomen dat [appellante] wist van de situatie waarin Blokker verkeerde, kan niet worden geoordeeld dat [appellante] , gelet op de aard van het verzoek en de gevolgen van inwilliging daarvan voor [appellante] , de beoordeling daarvan nodeloos heeft getraineerd.
- Blokker heeft in hoger beroep geen steekhoudende argumenten aangevoerd tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de aangehaalde artikelen uit de huurovereenkomst en algemene bepalingen voorshands aannemelijk maken dat partijen zijn overeengekomen dat Blokker en een eventuele onderhuurder de verplichting hebben het gehuurde zelf te gebruiken en dat [appellante] een redelijk belang heeft bij exclusief gebruik door de (onder)huurder. Dat Blokker door deze uitleg de aantrekkelijke markt van aanbieders van flex-kantoorruimten niet kan aanboren, maakt de uitleg van de desbetreffende bepalingen nog niet onjuist. Tegen deze achtergrond bestaat al helemaal geen aanleiding voor de conclusie dat [appellante] jegens Blokker onredelijk heeft gehandeld door te onderzoeken of zij – [appellante] – op nader te stellen voorwaarden (zoals inzage in afspraken met de onder-onderhuurders, het opleggen van de 90-10 regeling aan B.Lokker en het vervallen van de huurdersopties) toch zou kunnen instemmen met onderverhuur aan B.Lokker. Onder-onderverhuur van flex-kantoorruimte is immers, juist gelet op het flexibele karakter daarvan, anders dan Blokker kennelijk meent, niet gelijk te stellen met het door Blokker onderverhuren van onderdelen van het gehuurde aan verscheidene onderhuurders, omdat Blokker op grond van de huurovereenkomst voor iedere onderhuurder (met uitzondering van dochterondernemingen van Blokker Holding B.V.) toestemming moet vragen aan [appellante] , die aldus altijd precies zal weten wie als onderhuurder van het gehuurde gebruik maakt. Blokker heeft ten slotte niet toegelicht waarom de omstandigheid dat ‘ [appellante] precies [weet] in welke situatie Blokker verkeert’ betekent dat op [appellante] ’een extra zorgplicht’ rust, ‘die zij tot heden niet is nagekomen’. Bij gebreke van die toelichting is niet duidelijk wat de rechtsgrond is voor de gestelde extra zorgplicht en daarmee evenmin welke betekenis aan de gestelde kennis van [appellante] moet worden toegekend.
- Dit kort geding leent zich, gelet op het debat tussen partijen daarover, niet voor nader onderzoek naar de vraag of het gehuurde een gebrek heeft, hierin bestaande dat de cv-ketels/installaties niet (deugdelijk) functioneren. In dit verband is van belang dat [appellante] onder meer heeft aangevoerd dat de afkeurpunten, genoemd in de rapportage over emissiewaarden, waarop Blokker zich beroept, nog niet betekenen dat de cv-ketels/installaties niet functioneerden en dat de cv-installaties ten tijde van de contra-expertise in november 2018 in werking waren. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde tekortkoming niet ernstig genoeg is om de ontbinding te rechtvaardigen. Dat geldt ook in hoger beroep.