9.2Het inroepen van opschorting heeft tot gevolg dat de opeisbaarheid van de verbintenis van de schuldenaar (Strukton)( in ieder geval tijdelijk) wordt ‘uitgeschakeld’. Aldus kan schuldeisers Strukton zolang rechtsgeldig wordt opgeschort geen nakoming meer vorderen en kan ook niet tot verrekening worden overgegaan, laat staan tot verrekening van verjaarde vorderingen. Dit systeem volgt uit de wet (…)”
(vi) Strukton heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel verweer gevoerd tegen de hiervoor onder (v) weergegeven grieven 47 en 50 van ING. Het verweer van Strukton strekte er – kort gezegd – toe dat het door ING verkregen bedrag uit hoofde van voornoemde bankgarantie kwalificeert als een bevrijdende betaling door Strukton op haar schuld jegens ING, dat de vordering van ING derhalve met een gelijk bedrag is verminderd en reeds daarom van de verschuldigdheid van wettelijke rente over het door ING getrokken bedrag geen sprake meer kan zijn. Voorts is in de memorie van antwoord in incidenteel appel onder meer het navolgende opgenomen:
“(…)
199. Van verrekening in eigenlijke zin (art. 6:127 BW e.v.) is aldus overigens geen sprake, er is immers sprake van een bevrijdende betaling aan een inningsbevoegde schuldeiser die de vordering tot betaling, ook zonder enige verrekening, teniet doet gaan althans haar zodanig doet verminderen. Door het begrip “verrekenen” te gebruiken heeft het scheidsgerecht in eerste aanleg zich wat minder gelukkig uitgedrukt, maar de strekking van diens oordeel is duidelijk en juist. (…)”
(vii) Op 16 maart 2016 heeft het appelscheidsgerecht (hierna: appelscheidsgerecht) uitspraak gedaan. Daarin is onder meer het volgende overwogen:
“(…) Grief 47 – Terugbetaling garantie [ € 5.000.000,00] (…)
152. Deze grief faalt onder verwijzing naar hetgeen appelarbiters verderop in dit vonnis omtrent grief 50 overwegen.
153. Hoofdaanneemster heeft (uitsluitend) in het kader van haar verweer tegen deze grief nog aangevoerd dat het bedrag van € 5.000.000,00 per 1 juli 2009 in mindering dient te worden gebracht op de vordering van opdrachtgeefster, zodat opdrachtgeefster geen recht heeft op wettelijke rente over het hele aan haar (toewijsbare) deel van de vordering, maar slechts over het (toewijsbare) deel van de vordering verminderd met het bedrag van € 5.000.000,00. Hoofdaanneemster stelt dat de vordering van opdrachtgeefster per 1 juli 2009 tot het beloop van het geïnde bedrag van € 5.000.000,00 teniet is gegaan. Zij heeft in dit verband onder meer gewezen op artikel 7:850 BW (borgtochtovereenkomst) en subsidiair op het juridische karakter van de bankgarantie (memorie van antwoord in incidenteel appel), randnummer 196 ev.).
154. Appelarbiters overwegen dat hoofdaanneemster geen specifieke grief heeft gericht tegen het feit dat arbiters in eerste aanleg het bedrag van € 5.000.000,00 als onderdeel van de toewijzingen aan hoofdaanneemster (zie r.o. 378 e.v. van het bestreden vonnis) ex artikel 6:127 BW hebben verrekend met de toewijzingen aan opdrachtgeefster. Ook is appelarbiters niet gebleken dat hoofdaannemers in het kader van de/een van de door haar tegen het bestreden vonnis ontwikkelde grieven heeft gesteld dat de vordering van opdrachtgeefster per 1 juli 2009 teniet is gegaan tot het beloop van het geïnde bedrag van de borgtocht/bankgarantie en dat arbiters in eerste aanleg dit ten onrechte onvermeld hebben gelaten en eveneens ten onrechte zijn overgegaan tot verrekening ex artikel 6:127. In het kader van grief VI in principaal appel heeft hoofdaanneemster uitsluitend gesteld dat de kortingsvordering van opdrachtgeefster voor het overgrote deel is gedekt door de gestelde borgtocht. Deze, geheel buiten de hier aan de orde zijnde grief 47 van opdrachtgeefster, aangevoerde stelling, heeft een geheel andere strekking dan het nu gevoerde verweer tegen laatstgenoemde grief van opdrachtgeefster. Nu hoofdaanneemster ter zake van het in het kader van deze grief gevoerde verweer geen grief heeft aangevoerd en opdrachtgeefster niet slechter kan worden van haar eigen (incidentele) hoger beroep (“reformatio in peius”), gaan appelarbiters voorbij aan het hier besproken verweer van opdrachtgeefster (wat er ook zij van de juistheid daarvan). (…)
167. De grieven 50 en 51 zien, kort samengevat, op de wijze waarop arbiters in eerste aanleg de over en weer gevorderde wettelijke rente hebben toegewezen en de aan partijen in hoofdsom toegewezen bedragen over en weer hebben verrekend (r.o. 379 t/m 396 van het bestreden vonnis).
168. Appelarbiters begrijpen het in de grieven 50 en 51 weergegeven verweer van opdrachtgeefster in hoger beroep aldus, dat volgens opdrachtgeefster de vorderingen/toewijzingen van/aan hoofdaanneemster (zie r.o. 378 van het bestreden vonnis) eerst opeisbaar zijn vanaf de definitieve vaststelling daarvan (lees: de datum van dit vonnis in hoger beroep), dit in verband met het door opdrachtgeefster terecht gedane beroep op opschorting (zie randnummer 4.5 e.v. van de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, tevens houdende wijziging van eis). Het gevolg hiervan is dat opdrachtgeefster rente toekomt over het toegewezen deel van haar vorderingen (zie r.o. 83, 213 en 379 van het bestreden vonnis), dit uiteraard met inachtneming van hetgeen opdrachtgeefster in haar grieven naar voren heeft gebracht met betrekking tot die in het bestreden vonnis vastgestelde toewijzingen aan haar, en dat de toewijzingen aan hoofdaanneemster eerst verrekend kunnen worden per datum van dit vonnis in hoger beroep. Anders gezegd, opdrachtgeefsteer stelt dat zij recht heeft op betaling van het toe te wijzen deel van haar vordering, te vermeerderen met de gevorderde rente, een en ander onder verrekening van de toewijzingen aan hoofdaanneemster (eerst) per datum van het in hoger beroep toe te wijzen vonnis.
169. Appelarbiters overwegen dat opdrachtgeefster (zie randnummer 4.5. e.v. van de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, tevens houdende wijziging van eis) uitvoerig gemotiveerd heeft gesteld dat zij haar betalingsverplichtingen aan hoofdaanneemster terecht heeft opgeschort. Appelarbiters overwegen dat hoofdaanneemster het gemotiveerde beroep van opdrachtgeefster op opschorting niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Mede in aanmerking genomen hetgeen appelarbiters hiervoor met betrekking tot grief VI hebben overwogen, dient het er dan ook voor gehouden te worden dat opdrachtgeefster zich terecht op haar recht op opschorting heeft beroepen.
170. Weliswaar heeft hoofdaanneemster, onder verwijzing naar artikel 6:127 BW, gesteld dat hoofdaanneemster al haar tegenvorderingen mag verrekenen vanaf het moment dat deze zijn ontstaan, maar, zo overwegen appelarbiters, die bevoegdheid bestaat volgens lid 2 van dat artikel slechts indien hoofdaanneemster bevoegd is haar vordering jegens opdrachtgeefster af te dwingen. Deze bevoegdheid bestaat niet indien, zoals in dit geval, opdrachtgeefster een opschortingsrecht heeft.
171. Nu per de datum van dit vonnis in hoger beroep in het opschortingsrecht van opdrachtgeefster is voorzien door de toewijzingen aan opdrachtgeefster, zullen appelarbiters de toewijzingen aan opdrachtgeefster en de toewijzingen aan hoofdaanneemster over en weer verrekenen. Aldus komt opdrachtgeefster, alvorens tot die verrekening wordt overgegaan, over haar toewijzingen rente toe tot de datum van verrekenen, dit op de wijze als verderop in dit vonnis te melden. Dit geldt ook voor de hiervoor in het kader van grief 26 besproken post “wijziging constructie en kap loading baby luifel”. (…)
193. Onder verwijzing naar hetgeen appelarbiters hiervoor met betrekking tot de grieven 50 en 51 hebben overwogen, daarbij rekening houdend met de omstandigheid dat het in hoofdsom aan opdrachtgeefster toekomende bedrag vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 juli 2009 tot de datum van dit vonnis in hoger beroep het aan hoofdaanneemster toekomende bedrag van € 7.149.862,47 overstijgt (de betreffende wettelijke rente bedraagt over de periode van 3 juli 2009 tot 1 maart 2016 ruim € 1.300.000,00), zullen appelarbiters de toewijzingen aan partijen over en weer verrekenen.
194. Aldus komt opdrachtgeefster toe een bedrag van € 6.509.973,44, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 3 juli 2009, onder verrekening van een bedrag van € 7.149.762,47 per de datum van dagtekening van dit vonnis. (…)
DE BESLISSING
Appelarbiters, rechtdoende in hoger beroep als goede mannen naar billijkheid:
VEROORDELEN hoofdaanneemster aan opdrachtgeefster te betalen € 6.509.973,44 (zes miljoen vijfhonderdnegenduizend negenhonderddrieënzeventig euro en vierenveertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 3 juli 2009, onder verrekening van een bedrag van € 7.149.762,47 (zeven miljoen honderdnegenenveertigduizend zevenhonderdtweeënzestig euro en zevenenveertig cent) per de datum van dagtekening van dit vonnis; (…)”