ECLI:NL:GHAMS:2019:2096
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder en de ontvankelijkheid van hoger beroep
In deze zaak heeft klaagster op 19 februari 2019 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 18 januari 2019. De kamer had het verzet van klaagster tegen een eerdere beslissing van 19 juni 2018, waarbij haar klacht tegen de gerechtsdeurwaarder gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk was verklaard, ongegrond verklaard. Klaagster heeft op 21 maart 2019 een aanvullend beroepschrift ingediend, maar het hof heeft haar medegedeeld dat deze beroepsgronden in beginsel buiten beschouwing worden gelaten op basis van artikel 45 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
De zaak is behandeld op de openbare terechtzitting van 16 mei 2019, waar klaagster en haar gemachtigde, alsook de gerechtsdeurwaarder, aanwezig waren. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de eerste instantie, met uitzondering van het aanvullend beroepschrift van 21 maart 2019. Het hof heeft vastgesteld dat artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalt dat tegen de beslissing van de kamer op het verzet voor de klager geen rechtsmiddel openstaat, tenzij er sprake is van een fundamentele schending van rechtsbeginselen.
Aangezien klaagster niet heeft aangetoond dat er een dergelijk beginsel is veronachtzaamd, heeft het hof geoordeeld dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. De beslissing is op 18 juni 2019 openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.