ECLI:NL:GHAMS:2019:2072

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
200.239.828/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en ontvankelijkheid in hoger beroep met betrekking tot lening en hypotheekverrekening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep in een geschil tussen een man en een vrouw over de financiële afwikkeling van hun relatie en de daarbij behorende vermogensrechtelijke kwesties. De man is in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, waarin onder andere is geoordeeld dat de vrouw een lening aan de man heeft verstrekt van € 49.445,- en dat de waarde van de echtelijke woning op € 665.000,- moet worden vastgesteld. De man betwist deze oordelen en stelt dat het om schenkingen gaat, terwijl de vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat hij dit niet tijdig heeft ingeschreven in de registers.

Het hof heeft overwogen dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep, ondanks het niet inschrijven, omdat de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is. Het hof heeft de grieven van de man, die zich verzetten tegen de kwalificatie van de betalingen als lening, gegrond verklaard. Het hof oordeelt dat de vrouw niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de betalingen aan de man als lening moeten worden gekwalificeerd. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de vrouw recht heeft op verrekening van de lening met de door haar aan de man te betalen bedragen.

Daarnaast heeft het hof de waarde van de woning bevestigd op € 665.000,- en geoordeeld dat de vrouw een bedrag van € 97.354,- aan de man moet betalen, verminderd met reeds betaalde bedragen. De proceskosten worden gecompenseerd, en de vordering van de vrouw om de man in alle kosten van rechtsbijstand te veroordelen, wordt afgewezen. Het arrest is uitgesproken op 18 juni 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
(familie- en jeugdrecht team III)
zaaknummer : 200.239.828/01
zaaknummer rechtbank : C/15/247955/HA ZA 16-562
arrest van de meervoudige familie kamer van 18 juni 2019
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel appellante,
advocaat: mr. L.W. Castelijns te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 18 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 5 juli 2017 en 21 februari 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Bij rolbeslissing van 29 mei 2018 heeft het hof overwogen dat niet blijkt van inschrijving van het hoger beroep in de daartoe bestemde registers en dat dit in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep leidt. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover in de te nemen memories van grieven en antwoord uit te laten.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord houdende niet-ontvankelijkheidsverweer en bezwaar tegen de vermeerdering van eis, tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties;
- akte houdende uitlating producties in het principaal appel, tevens memorie van antwoord in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties.
Bij rolbeslissing van 4 februari 2019 heeft het hof het bezwaar van de vrouw tegen de eiswijziging door de man afgewezen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - met wijziging van eis - :
- alsnog de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel haar vorderingen zal afwijzen voor zover de rechtbank heeft bepaald:
- dat van een waarde van de echtelijke woning van € 665.000,- dient te worden uitgegaan in plaats van € 725.000,-; en
- dat de vrouw gerechtigd is tot verrekening van een bedrag van € 49.445,- uit hoofde van een geldlening;
- zal afwijzen de vordering van de vrouw ter zake van de aflossingen hypotheek ten bedrage van € 22.128,-;
- zal afwijzen de vordering van de vrouw op de man ter zake de verschuldigde rente als bedoeld in artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep - kort gezegd - geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, de man op de voet van artikel 3:301 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans de vermeerdering van eis buiten beschouwing zal laten, althans de vorderingen van de man zal afwijzen, met veroordeling van de man in de kosten van rechtsbijstand van de vrouw, nader op te maken bij staat. In (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep heeft de vrouw, indien en voor zover de man ontvankelijk is in zijn principale hoger beroep, kort gezegd gevorderd dat het hof:
- met wijziging van de veroordeling onder 3.1 in het vonnis van 21 februari 2018 opnieuw rechtdoende zal bepalen dat het door de vrouw aan de man te betalen bedrag wordt gesteld op € 45.909,-, althans dat de man wordt veroordeeld tot voldoening van een bedrag van € 2.000,- aan de vrouw uit hoofde van verbouwingskosten;
- met wijziging van de veroordeling onder 3.1 in het vonnis van 21 februari 2018 opnieuw rechtdoende de man zal veroordelen tot voldoening van de rente over de aan hem verstrekte lening van € 49.445;
- de man zal veroordelen in alle kosten van rechtsbijstand die de vrouw met ingang van 18 mei 2018 heeft moeten maken, nader op te maken bij staat, en alle overige kosten van dit geding.
De man heeft in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De man heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2. Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 5 juli 2017 onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
De man en de vrouw hebben tot medio september 2015 een affectieve relatie gehad. Tijdens de relatie is hun kind, [kind A] , geboren. De vrouw heeft tevens een kind uit een vorige relatie, genaamd [kind B] .
2.3
Op 1 februari 2013 hebben partijen bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
2. Draagplicht van de kosten van de huishouding
1. De kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding moeten door beide partners worden betaald naar evenredigheid van hun inkomens. Voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de inkomsten uit vermogen, naar evenredigheid van die inkomsten. Voor zover ook die inkomsten ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de vermogens, naar evenredigheid van die vermogens. (…)
2. wanneer een van de partners meer heeft betaald dan waartoe deze volgens het in het vorige lid bepaalde verplicht was, ontstaat geen recht om het te veel betaalde teug te vorderen.
(…)
6. Woning in gemeenschappelijk eigendom
Er wordt rekening gehouden met een woning in de toekomst.
1. (…) Voor het geval de partners een gezamenlijk te bewonen woning samen verkrijgen, geldt het hierna in dit artikel bepaalde.
2. Alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot de gemeenschappelijke woning, die niet onder de kosten van de huishouding vallen (…) komen voor rekening van beide partners naar evenredigheid van hun aandeel in die woning, terwijl zij ook ieder in die verhouding delen in de gevolgen van een waardevermeerdering of waardevermindering van die woning.
3. Als de partners niet naar evenredigheid van hun aandeel in de gemeenschappelijke woning bijdragen in de hiervoor onder 2 bedoelde investeringen, kosten en lasten of als de partners voor de aanschaf van die woning niet in overeenstemming met deze verhouding uit eigen middelen bijdragen of hebben bijgedragen, ontstaat voor degene die meer bijdraagt dan waartoe hij op grond van zijn aandeel gehouden is, een vordering op de andere partner gelijk aan dat meerdere.
4. De vordering bedoeld in lid 3 van dit artikel is opeisbaar bij:
(…)
- het einde van de samenwoning;
(…)
Gezien de aard van de rechtsverhouding tussen de partners is de vordering renteloos gedurende de samenleving en zolang de vordering niet opeisbaar tenzij de partners schriftelijk een rente overeenkomen.
De vordering zal bij het opeisbaar worden een rente dragen als bedoeld in artikel 21 lid 13 Successiewet 1956.
5.a. Als voor de financiering van de gemeenschappelijke woning een hypothecaire lening wordt aangegaan, worden de rentelasten beschouwd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding en overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 1 gedragen.”
2.4
Op 30 september 2013 hebben partijen voor € 510.000,- een woning gekocht aan de [adres] ( [postcode] ) te [plaats] (hierna: de woning).
2.5
Op 4 november 2013 heeft de vrouw naar de man een bedrag van € 25.550,- overgemaakt met als betalingskenmerk “volgens afspraak”. Partijen hebben vervolgens ieder € 25.500,- overgemaakt aan de notaris in verband met de betaling van de waarborgsom voor de woning.
2.6
Op 24 december 2013 heeft de vrouw een bedrag van € 23.945,- overgemaakt naar de man, met als betalingskenmerk “afspraak”. Partijen hebben vervolgens ieder € 23.945,96 overgemaakt aan de notaris in verband met de betaling van de koopsom van de woning.
2.7
Bij notariële akte van 30 december 2013 is de woning aan partijen, ieder voor de onverdeelde helft, geleverd. Partijen hebben gezamenlijk ongeveer € 100.000,- aan eigen vermogen ingebracht. Ter financiering van het resterende bedrag van de koopprijs hebben partijen bij de ABN AMRO Bank een hypothecaire geldlening afgesloten voor een bedrag van € 430.000,-. De hypotheekschuld van partijen bedroeg op 20 maart 2017 nog € 392.432,-.
2.8
In september 2015 heeft de man de woning verlaten en is de samenwoning van partijen feitelijk verbroken. De vrouw is, met de kinderen, in de woning blijven wonen.
2.9
Bij notariële akte van 8 mei 2018 is het aandeel van de man in de woning aan de vrouw geleverd.

3.Beoordeling

Ontvankelijkheid
3.1
Partijen is verzocht zich bij memorie van grieven en memorie van antwoord uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep, omdat uit de stukken die bij het aanbrengen zijn overgelegd niet blijkt dat het hoger beroep overeenkomstig de eis van artikel 3:301 lid 2 BW binnen 8 dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat hij het hoger beroep niet heeft ingeschreven in de daartoe bestemde registers. Het petitum van de man in de dagvaarding in hoger beroep ziet enkel op de toedeling c.q. levering van de woning aan de vrouw, zodat dit het onderwerp van geschil is in het hoger beroep. Dat de man in de memorie van antwoord stelt akkoord te zijn met de toedeling van de woning aan de vrouw maakt dit niet anders. Het na de appeltermijn in de memorie van grieven wijzigen van de eis om zo niet-ontvankelijkheid te voorkomen, is in strijd met de goede procesorde, aldus nog steeds de vrouw.
3.2
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak strekt het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist. Het strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld. In het licht van deze beperkte strekking van artikel 3:301 lid 2 BW leidt het niet inschrijven van het rechtsmiddel in de registers slechts tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.
In de onderhavige zaak heeft de man nagelaten het instellen van zijn beroep te doen aantekenen in het in artikel 433 Rv bedoelde register. Blijkens zijn memorie van grieven verzet de man zich echter niet tegen de leveringsverplichting van het aandeel in de woning van de man aan de vrouw en heeft de levering van het aandeel van de man aan de vrouw inmiddels plaatsgevonden. Het hoger beroep van de man richt zich alleen tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een lening en niet van een schenking in verband met de inbreng in de woning en tegen de gehanteerde waarde van de woning. Bij dit verweer is de betrouwbaarheid van de openbare registers niet betrokken, maar gaat het om de financiële belangen van partijen. Ter bescherming van die belangen strekt artikel 3:301 lid 2 BW niet. Om die reden is de man ontvankelijk in zijn hoger beroep. Dat in het petitum in de dagvaarding in hoger beroep subsidiair wordt gevorderd te gelasten dat de woning aan een derde wordt verkocht, doet aan het voorgaande niet af. Het stond de man immers vrij om bij memorie van grieven zijn eis en gronden van het beroep te wijzigen. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake.
3.3
Nu de man ontvankelijk is in zijn beroep, ligt ook voor het incidentele hoger beroep van de vrouw.
In principaal en incidenteel hoger beroep
3.4
De rechtbank heeft in haar bestreden vonnis van 5 juli 2017 - onder meer en voor zover hier van belang - met betrekking tot de (hiervoor in 2.5 en 2.6 genoemde) door de vrouw aan de man betaalde bedragen van in totaal € 49.445,- voorshands bewezen geacht dat sprake is van een lening van de vrouw aan de man en de man toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Tevens heeft de rechtbank een deskundigenbericht bevolen naar de waarde van de woning. Bij bestreden vonnis van 21 februari 2018 heeft de rechtbank overwogen dat de man niet erin is geslaagd de voorshands bewezen verklaarde stelling te ontzenuwen en dat daarom wordt uitgegaan van een lening en niet van een schenking van de vrouw aan de man van € 49.445,-. Voor wat betreft de waarde van de woning is de rechtbank, overeenkomstig het deskundigenbericht, uitgegaan van een waarde van € 665.000,- en heeft de rechtbank overwogen dat de helft van de overwaarde, zijnde € 139.628,-, door de vrouw aan de man moet worden vergoed. Op dit bedrag strekt volgens de rechtbank in mindering € 19.411,- ter zake van de helft van de door de vrouw betaalde verbouwingskosten, € 22.128,- wegens (de helft van de) door de vrouw betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening en € 735,- wegens door de vrouw betaalde premies van privé-verzekeringen van de man. Het resterende bedrag van € 97.354,- mag de vrouw verrekenen met het voormelde door haar aan de man geleende bedrag van € 49.445,-. Op grond hiervan heeft de rechtbank de man veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de levering van zijn aandeel in de woning tegen voldoening door de vrouw aan de man van € 47.909,- minus de door de man verschuldigde rente. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat wanneer de man zijn medewerking weigert te verlenen, het bestreden vonnis in de plaats treedt van de voor de levering en overdracht benodigde medewerking en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man.
3.5
De man komt met een zevental grieven op tegen deze beslissingen. De eerste twee grieven van de man richten zich tegen de oordelen van de rechtbank dat van een lening van de vrouw aan de man van € 49.445,- sprake is en dat de lening voorshands bewezen is geacht. De vierde en zesde grief van de man richten zich tegen de beslissing van de rechtbank de man toe te laten tot het leveren van tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte lening en het oordeel dat de man niet in het leveren van tegenbewijs is geslaagd. Met zijn derde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw op de hypothecaire geldlening heeft afgelost en dat zij ter zake een vordering heeft op de man en met zijn vijfde grief betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van de door de deskundige getaxeerde waarde van de woning van € 665.000,- moet worden uitgegaan. Met zijn zevende grief tot slot komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw aan de man ter zake van de overwaarde van de woning (na verrekening) een bedrag van €47.909,- is verschuldigd.
3.6
De vrouw komt met twee grieven op tegen de bestreden beslissingen. Met haar eerste grief betoogt de vrouw dat zij ter zake van de verbouwingskosten, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de stukadoorskosten tot een bedrag van € 4.000,- wel heeft aangetoond, zodat de verbouwingskosten op € 42.822,20 komen waarvan de man de helft (€ 21.411,10) aan haar dient te voldoen. Met haar tweede grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de door de vrouw gevorderde rente over de geldlening heeft afgewezen.
3.7
De grieven zullen hierna worden besproken.
Lening of schenking (grieven 1, 2, 4 en 6 van de man)
3.8
De grieven 1, 2, 4 en 6 van de man richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat van een lening van de vrouw aan de man sprake is. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte voorshands bewezen geacht dat van een lening sprake is en de man toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en ten onrechte geoordeeld dat de man niet in dit tegenbewijs is geslaagd en dat daarom van een lening wordt uitgegaan.
De vrouw voert verweer.
3.9
Dienaangaande geldt als volgt. Vaststaat dat de vrouw op 4 november 2013 en 24 december 2013 aan de man respectievelijk een bedrag van € 25.550,- en van € 23.945,- heeft overgemaakt, met welke bedragen de man vervolgens (een gedeelte van) zijn aandeel in de koopprijs van de woning heeft voldaan. Partijen twisten over de grondslag van deze betalingen. Volgens de vrouw is sprake van een geldlening en is de man gehouden de bedragen aan haar terug te betalen. De man heeft dit weersproken en aangevoerd dat het schenkingen betreft. Voorop moet worden gesteld dat op de vrouw, die zich op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten beroept, de bewijslast rust van deze feiten of rechten. Het is derhalve aan de vrouw voldoende te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de door haar aan de man gedane betalingen een lening betreffen. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw (als productie 12 bij inleidende dagvaarding) een verklaring van haar broer van 8 juni 2016 overgelegd, waarin deze verklaart dat de vrouw op advies van de notaris € 50.000,- aan de man heeft overgemaakt en dat hij, de broer, van de vrouw had begrepen dat de notaris had gezegd dat de man daarover schenkingsrecht zou moeten betalen en dat de vrouw daarop heeft geantwoord dat het geen schenking maar een lening was en dat de notaris toen zei dat ze dan maar ‘volgens afspraak’ als beschrijving overboeking moest hanteren. Tevens heeft de vrouw verwezen naar de door haar (als productie 13 bij inleidende dagvaarding) overgelegde aangiften inkomstenbelasting 2014 en 2015 waarin de lening aan de man in box 3 staat vermeld en naar de omschrijvingen bij de overboekingen en er op gewezen dat de man geen schenkingsbelasting heeft betaald en dat het om privéspaargeld ging van de vrouw voor haar pensioen en voor het geval zij mogelijk, vanwege de zorg voor haar zoon, tijdelijk niet zou kunnen werken. Naar het oordeel van het hof volgt uit deze feiten en omstandigheden, op zichzelf of in onderling verband en samenhang bezien, geen bewijs van de stelling dat van een lening sprake is, ook niet voorshands. De bij de overboekingen gehanteerde omschrijving “volgens afspraak” en “afspraak” duiden niet zonder meer op een lening; te minder nu geen argumenten zijn aangedragen waarom niet de lening als titel van de betaling had kunnen worden vermeld. Ook de belastingaangiften over 2014 en 2015 bieden niet zonder meer steun aan de stelling van de vrouw. De aangiften zijn niet volledig overgelegd, waardoor niet is vast te stellen of en, zo ja, wanneer deze zijn ingediend en of het een eerste aangifte betreft dan wel een aanpassing of suppletie. Daarnaast heeft de door de vrouw gestelde lening in 2013 plaatsgevonden en is niet gesteld of gebleken dat de lening (ook) in de belastingaangifte voor dat jaar is opgenomen. Uit de omstandigheid dat in de belastingaangiften 2014 en 2015 de door de vrouw aan de man betaalde gelden, zoals de vrouw stelt, als lening zijn opgenomen, volgt derhalve niet dat de betaling op het moment van het betalen aan de man (eind 2013) tussen partijen als een lening gold. Voor wat betreft de verklaring van de broer van de vrouw geldt voorts dat deze enkel verklaart over wat hij van de vrouw heeft vernomen en niet over hetgeen hij uit eigen wetenschap weet. In de getuigenverklaring van de, in eerste aanleg in het kader van de bewijslevering door de man als getuige gehoorde, bij de aankoop van de woning betrokken notaris is geen steun voor deze verklaring van de broer te vinden en ook overigens ondersteunt deze getuigenverklaring van de notaris de stelling van de vrouw niet. Ook de omstandigheden tot slot dat de man geen schenkingsrecht heeft betaald en dat de gelden spaargeld betreffen van de vrouw, brengen nog niet mee dat van een lening sprake is. Gelet op al dit voorgaande en nu de vrouw niets heeft gesteld over de aard en inhoud van de lening (zoals afspraken over de terugbetalingsverplichting en eventueel verschuldigde rente), kan niet zonder meer worden aangenomen dat van een lening sprake is. Dat, zoals de vrouw stelt, de relatie van partijen slecht was en op zijn einde liep en het daarom niet aannemelijk is dat de vrouw een dergelijk geldbedrag aan de man zou schenken, maakt dat niet anders. Nu een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod ontbreekt, is voor bewijslevering geen plaats. De stelling van de vrouw faalt, zodat geen grond bestaat voor verrekening van het bedrag van € 49.445,- met het door de vrouw aan de man te betalen bedrag. De grieven van de man slagen.
Aflossing hypotheek (grief 3 van de man)
3.1
Met zijn derde grief betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw de hypotheeklasten steeds heeft betaald en dat de vrouw ter zake een vordering heeft op de man. Volgens de man is volledig voorbijgegaan aan zijn verweer dat de rentelasten op grond van de samenlevingsovereenkomst onder de kosten van de huishouding vallen en dat het bepaalde in artikel 2 van die overeenkomst meebrengt dat de vrouw deze kosten niet kan terugvorderen. Dienaangaande geldt als volgt. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, staat vast dat de hypothecaire geldlening bij aankoop van de woning € 430.000,- bedroeg en per 20 maart 2017 nog € 392.432,-. Nu onweersproken is dat de vrouw de hypotheeklasten steeds heeft voldaan, heeft de vrouw derhalve op de hypothecaire geldlening een bedrag van € 37.568,- afgelost en heeft zij tot de helft van dit bedrag een vordering op de man. Dit bedrag ziet niet op rente, zodat in zoverre de grief van de man faalt. Met betrekking tot de aflossingen betoogt de man, zo begrijpt het hof zijn stellingen, dat de vrouw ter zake over de periode oktober 2015 tot en met april 2017 geen vordering heeft op de man, omdat zij over deze periode aan de man een gebruiksvergoeding gelijk aan deze aflossingen is verschuldigd en dat deze bedragen tegen elkaar kunnen worden weggestreept. Ook dit, door de vrouw weersproken en door de man niet nader onderbouwde, betoog kan niet slagen. De rechtbank heeft overwogen dat redelijk is dat de vrouw, nu de man geen aanspraak maakt op een gebruiksvergoeding, de aan de woning verbonden vaste lasten (niet zijnde de hypotheekaflossingen) op zich neemt. Hiertegen is niet gegriefd. Een eventuele gebruiksvergoeding dient dan ook tegen deze door de vrouw te dragen vaste lasten van de woning te worden weggestreept. Dat een eventueel de man toekomende gebruiksvergoeding hoger zou zijn dan deze door de vrouw te dragen vaste lasten, heeft de man niet gesteld en is ook niet gebleken. Grief 3 faalt.
Waarde woning (grief 5 van de man)
3.11
In grief 5 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van een waarde van de woning van € 665.000,- moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat van de waarde van de feitelijke verdeling dient te worden uitgegaan. Door zich te baseren op de door de deskundige getaxeerde waarde, gaat de rechtbank echter voorbij aan de prijsstijgingen op de woningmarkt. Blijkens een (als productie 1 bij memorie van antwoord in het geding gebracht) rapport van 31 juli 2018 blijkt volgens de man dat de woning op dat moment een waarde heeft van € 725.000,-. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.12
Op 20 september 2017 is de woning op € 665.000,- getaxeerd. In het vonnis van 21 februari 2018 heeft de rechtbank deze waarde overgenomen. De vrouw heeft in hoger beroep een (ten behoeve van haar financiering opgesteld) taxatierapport van de woning van 19 maart 2018 overgelegd, waarin de waarde van de woning op eveneens € 665.000,- is getaxeerd. Dat dit door de vrouw overgelegde taxatierapport op het eerdere taxatierapport voortborduurt zoals de man stelt, doet aan de inhoud daarvan niet af. Het door de man overgelegde taxatierapport van 31 juli 2018 waarin de woning op € 725.000,- is getaxeerd met als peildatum 30 juli 2018, kan de man niet baten reeds omdat dit op bijna drie maanden na de levering aan de vrouw van het aandeel van de man in de woning ziet. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om van een andere waarde van de woning uit te gaan dan de rechtbank. Ook de vijfde grief faalt.
Verbouwingskosten (grief 1 van de vrouw)
3.13
Niet is tussen partijen in geschil dat werkzaamheden aan de woning hebben plaatsgevonden. De vrouw vordert de helft van de door haar betaalde verbouwingskosten. De rechtbank heeft van deze vordering een bedrag van € 6.450,- afgewezen, omdat de vrouw deze, door de man betwiste, kosten niet heeft onderbouwd. De vrouw richt haar eerste grief tegen dit oordeel van de rechtbank en stelt daartoe het volgende. Van de betwiste € 6.450,- aan contant betaalde stukadoorskosten heeft de vrouw wel degelijk € 4.000,- aangetoond door middel van een door haar (als productie 5 bij journaalbericht van 18 juli 2017) overgelegd stuk waarop een aanbetaling van € 4.000,- staat vermeld. Aldus heeft zij, zo stelt de vrouw, een bedrag van in totaal € 42.822,20 aan verbouwingskosten aangetoond, waarvan de man aan haar de helft, zijnde € 21.411,10, dient te vergoeden. De man heeft weersproken dat het gestelde bedrag door de vrouw is betaald.
Het hof oordeelt als volgt. De door de vrouw ter onderbouwing van haar stelling overgelegde productie betreft een factuur waarop onder meer ‘aanbetaling schilder en spuitwerk € 4.000,-‘ wordt vermeld. Uit deze enkele, niet ondertekende bon blijkt echter nog niet dat de gestelde kosten ook daadwerkelijk door de vrouw zijn betaald. Aldus heeft de vrouw, in het licht van de betwisting daarvan door de man, nog steeds onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat de door de vrouw gestelde kosten door haar zijn betaald. De grief van de vrouw faalt.
Door de man te ontvangen bedrag (grief 7 van de man)
3.14
De zevende grief van de man richt zich tegen de slotsom van de rechtbank dat de vrouw een bedrag van € 47.909,-, zijnde de helft van de overwaarde van de woning verminderd met door de vrouw (mede) namens de man betaalde kosten en met verrekening van de door de rechtbank aangenomen lening, aan de man dient te vergoeden en dat op dit bedrag in mindering strekt de door de man verschuldigde rente en de kosten van de notaris als getuige. De man licht zijn grief als volgt toe. Voor wat betreft de waarde van de woning dient niet van een waarde van € 665.000,- te worden uitgegaan, maar van € 725.000,-. Voorts dient de vordering van de vrouw ter zake van de door haar betaalde aflossingen te worden afgewezen, nu de man geen woongenot heeft gehad en deze aflossingen met een gebruiksvergoeding moeten worden verrekend. Voorts hoeft de man het bedrag van € 49.445,- niet aan de vrouw terug te betalen, nu het om een schenking gaat en dient tot slot de vordering van de vrouw ter zake van de rente op grond van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst te worden afgewezen, omdat partijen over en weer geen vordering op elkaar hebben.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.15
Zoals hiervoor is overwogen, gaat ook het hof uit van de door de rechtbank gehanteerde waarde van de woning van € 665.000,-. Deze waarde verminderd met de, niet tussen partijen in geschil zijnde, restant hypothecaire geldlening van € 385.744,-, leidt tot een overwaarde van € 279.256,-. De vrouw dient in beginsel de helft van deze overwaarde, zijnde € 139.628,-, aan de man te vergoeden. Op deze overwaarde strekt echter, zoals de rechtbank heeft geoordeeld en waartegen de man niet heeft gegriefd, in mindering een bedrag van € 735,- wegens door de vrouw betaalde premies van privé-verzekeringen van de man, alsmede, nu - zoals hiervoor is overwogen - de eerste grief van de vrouw faalt, de helft van de door de vrouw betaalde verbouwingskosten ten bedrage van € 19.411,-. Tevens strekt op dit bedrag, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.10 is overwogen, in mindering een bedrag van € 22.128,- vanwege het voor rekening van de man komende deel van de door de vrouw betaalde aflossingen van de hypothecaire geldlening. Aldus resteert een door de vrouw aan de man te betalen bedrag van € 97.354,-. In zoverre faalt de grief. Nu echter, zoals eveneens hiervoor in 3.9 is overwogen, geen grond bestaat voor verrekening van het bedrag van € 49.445,- met dit resterende door de vrouw aan de man te betalen bedrag, dient de vrouw vanwege de toedeling van de woning aan haar € 97.354,- aan de man te voldoen. Tot zover slaagt de zevende grief van de man.
3.16
Hoewel de man met zijn zevende grief ook betoogt dat de rechtbank te onrechte heeft overwogen dat de kosten van de notaris als getuige voor rekening van de man blijven, heeft de man dit deel van de grief niet toegelicht en daar evenmin een conclusie aan verbonden. Het hof zal dit betoog dan ook passeren.
Rente (grief 7 van de man en grief 2 van de vrouw)
3.17
De rechtbank heeft geoordeeld dat op het door de vrouw aan de man te betalen bedrag in mindering strekt de door de man verschuldigde rente op grond van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Eveneens met zijn zevende grief betoogt de man dat de rente ten onrechte is toegewezen omdat partijen over en weer geen vorderingen hebben op elkaar. Ook de vrouw grieft van dit oordeel van de rechtbank en betoogt met haar tweede grief dat de rechtbank ten onrechte niet specifiek heeft bepaald dat de rente ook is verschuldigd over de aan de man verstrekte lening. Dienaangaande geldt als volgt. Reeds omdat, zoals hiervoor is overwogen, de stelling van de vrouw dat van een lening sprake is faalt, is ook voor rente over de gestelde lening geen plaats. De grief van de vrouw treft dan ook geen doel. Voor wat betreft de door de man te betalen rente, die op het door hem van de vrouw te ontvangen bedrag in mindering strekt, geldt als volgt. Krachtens het bepaalde in artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst heeft de vrouw, nu zij meer in de woning heeft bijgedragen dan de man, een vordering op de man gelijk aan dat meerdere. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw, anders dan de man stelt, ter zake een vordering heeft op de man van ( € 19.411,-, plus € 22.128,- plus 735,-, derhalve) in totaal € 42.274,-. Deze vordering is ingevolge genoemde bepaling van de samenlevingsovereenkomst rentedragend geworden bij het einde van de samenleving in september 2015 of, zoals ook de rechtbank onbestreden heeft geoordeeld, voor wat betreft de na die datum betaalde aflossingen door de vrouw op de hypothecaire geldlening vanaf het moment van betaling van de onderscheidenlijke aflossingstermijnen. De man is deze rente aan de vrouw verschuldigd (tot de datum van verrekening, zijnde heden) en de rente strekt daarom in mindering op het door de vrouw aan de man te betalen bedrag. Dit onderdeel van grief 7 van de man faalt derhalve.
Slotsom
3.18
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven van de man ten dele slagen en dat de grieven van de vrouw falen. Het hof zal de bestreden vonnissen vernietigen en, gelet op de omstandigheid dat het aandeel van de man in de woning inmiddels aan de vrouw is overgedragen, zal beslissen als volgt. Daarbij zal rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de vrouw bij de toedeling van de woning aan haar al een bedrag van € 41.185,13 aan de man heeft voldaan.
3.19
Het hof zal gelet op de voormalige echtelijke relatie tussen partijen de proceskosten in eerste aanleg en in principaal en incidenteel hoger beroep compenseren. Voor een veroordeling van de man in alle kosten van rechtsbijstand die de vrouw met ingang van 18 mei 2018 heeft moeten maken, zoals de vrouw niet nader onderbouwd heeft gevorderd, is, mede gelet op de relatie tussen partijen en in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, geen plaats. Deze vordering van de vrouw wordt daarom afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 21 februari 2018, voor zover daarbij de vrouw is veroordeeld om, onder de gelijktijdige verplichting van de man om zijn eigendomsdeel van de woning te leveren aan de vrouw, aan de man te voldoen een bedrag van € 47.909,- minus de door de man verschuldigde rente;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om, ter zake van het door de man op 8 mei 2018 aan de vrouw geleverde eigendomsdeel van de man in de woning, aan de man te voldoen een bedrag van € 97.354,-, verminderd met het bedrag van € 41.185,13 dat reeds door de vrouw aan de man is voldaan en verminderd met de door de man verschuldigde rente zoals hiervoor in 3.17 is overwogen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
bepaalt dat ieder der partijen in principaal en incidenteel hoger beroep de eigen proceskosten draagt.
wijst het in hoger beroep anders of meer verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. C.M.J. Peters en mr. J. Jonkers, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2019.