ECLI:NL:GHAMS:2019:2060

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
200.257.314/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing tenuitvoerlegging van een vonnis in een huurgeschil

In deze zaak gaat het om een incident dat is ingesteld door de appellanten, die in hoger beroep zijn gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. V.E. de Haas, hebben een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis van 23 januari 2019, waarin de kantonrechter de huurovereenkomst tussen partijen heeft beëindigd en de appellanten heeft veroordeeld om de woning te ontruimen. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. M.J. Dekker, heeft ingestemd met de schorsing van de uitvoerbaarverklaring voor de duur van het hoger beroep.

De kantonrechter had in het vonnis van 23 januari 2019 geoordeeld dat de geïntimeerde de woning dringend nodig had voor eigen gebruik en had de appellanten veroordeeld om de woning uiterlijk op 1 augustus 2019 te ontruimen. In reconventie was de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van een verhuiskostenvergoeding aan de appellanten. De appellanten hebben in hun incidentele vordering verschillende gronden aangevoerd ter onderbouwing van hun verzoek tot schorsing.

Het hof heeft geoordeeld dat er aanleiding is om de vordering tot schorsing toe te wijzen, aangezien de geïntimeerde heeft ingestemd met de schorsing. Het hof heeft echter ook opgemerkt dat de primaire vordering tot vernietiging van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in dit incident niet toewijsbaar is, omdat dit door de rechter in de hoofdzaak moet worden beslist. De kosten van het incident worden gecompenseerd en de hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.257.314/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 6917804 \ CV EXPL 18-3327
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juni 2019
inzake

1.[appellant sub 1] en

2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. V.E. de Haas te Schagen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. M.J. Dekker te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 22 maart 2019 in hoger beroep gekomen van de door de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) onder bovenstaand zaak-/rolnummer gewezen vonnissen van 1 augustus 2018 en 23 januari 2019 tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie, en [appellanten] als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven. [appellanten] hebben overeenkomstig de appeldagvaarding geconcludeerd en producties overgelegd.
[appellanten] hebben tevens een incidentele vordering ingesteld strekkende tot vernietiging van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van genoemd vonnis van 23 januari 2019, althans tot schorsing van de tenuitvoerlegging van dat vonnis op de voet van artikel 351 Rv totdat op het hoger beroep is beslist.
[geïntimeerde] heeft in het incident geantwoord en geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering zal toewijzen voor zover het betreft de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad voor de duur van het hoger beroep totdat het hof eindarrest heeft gewezen, onder afwijzing van het overige in het incident gevorderde en onder afwijzing van de vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1
Het gaat hier, samengevat en voor zover voor het incident van belang, om het volgende. Bij het bestreden vonnis van 23 januari 2019 heeft de kantonrechter op vordering van [geïntimeerde] de huurovereenkomst tussen partijen beëindigd op uiterlijk 1 augustus 2019 en [appellanten] veroordeeld om uiterlijk op die datum de woning te ontruimen en ontruimd te houden met alle daarin van hen aanwezige personen en zaken. De kantonrechter heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat [geïntimeerde] de door hem aan [appellanten] verhuurde woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. In reconventie is [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellanten] een verhuiskostenvergoeding te betalen ter grootte van een bedrag van € 10.000,-. Het over en weer meer of anders gevorderde is afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2
Ter onderbouwing van hun incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis hebben [appellanten] een aantal gronden aangevoerd. [geïntimeerde] stemt in met schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad voor de duur van het hoger beroep.
2.3
Bij deze stand van zaken ziet het hof aanleiding de vordering tot schorsing toe te wijzen. Tot goed begrip merkt het hof nog op dat de primaire vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis van 23 januari 2019 voor wat betreft de daarbij uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad in dit incident niet toewijsbaar is, omdat op een dergelijke vordering door de rechter in de hoofdzaak dient te worden beslist. Die vordering zal dus worden afgewezen. De kosten van het incident worden gecompenseerd.
2.4
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde] .

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2019, waarvan beroep, totdat in dit hoger beroep eindarrest zal zijn gewezen;
wijst het meer of anders gevorderde af;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten in het incident draagt;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 30 juli 2019 voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C.W. Rang en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2019.