In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan de [A-straat 1] te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 393.000 voor het jaar 2018, maar belanghebbende stelde dat deze waarde te hoog was en dat de WOZ-waarde niet hoger kon zijn dan € 294.000. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar had dit bezwaar ongegrond verklaard zonder belanghebbende te horen, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden. Het Hof stelde dat de heffingsambtenaar niet zonder meer van het horen mocht afzien, aangezien belanghebbende in zijn bezwaarschrift had aangegeven dat hij meende dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, zoals de heffingsambtenaar had betoogd.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep bij de rechtbank gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak terugverwezen naar de heffingsambtenaar met de opdracht om belanghebbende alsnog te horen. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 895, en moest hij het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden.