Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
telkens 5 optiejaren
huurder(artikel 3.3). Niet in geschil is dat het gehuurde moet worden aangemerkt als huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW. Onder een dergelijke regime staat het partijen vrij om de hiervoor bedoelde contractuele bepalingen overeen te komen. De huurovereenkomst levert tussen partijen in beginsel dwingend bewijs op als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv van de door hen gemaakte afspraken. Dat alleen NBM de huurovereenkomst kan opzeggen wordt bevestigd in de door NBM als productie 7 bij het beroepschrift gevoegde “Allonge 1” uit 2011. Die allonge is overeengekomen op het moment dat NBM de tweede verdieping van het onderhavige pand met ingang van 1 oktober 2011 erbij is gaan huren. In de allonge is onder andere opgenomen dat de huurder ook deze verdieping aan de verhuurder zal opleveren
‘Indien huurder het huurcontract heeft beëindigd’. Met dat huurcontract is gelet op de overige inhoud van de allonge door partijen kennelijk bedoeld de in 2008 gesloten huurovereenkomst, met het hierboven genoemde in artikel 3.3 genoemde beding dat deze huurovereenkomst slechts door de huurder (en niet ook door de verhuurder) kan worden opgezegd. Op grond van een en ander acht het hof voorshands, dat wil zeggen: behoudens door Inima te leveren tegenbewijs, bewezen dat tussen partijen is overeengekomen dat slechts NBM als huurder de huurovereenkomst kan opzeggen en dat de opzegging van Inima van 27 januari 2017 in haar hoedanigheid van verhuurder dus niet rechtsgeldig is.