Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellante sub 2],
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.De beoordeling
primair[appellanten] te veroordelen – op straffe van verbeurte van een dwangsom – de uitbouw af te breken en afgebroken te houden en het funderingsherstel te stoppen alsmede [appellanten] bij wege van voorschot op vergoeding van de door [geïntimeerden] tot op heden geleden schade te veroordelen tot betaling van € 5.000,= (met wettelijke rente),
subsidiair[appellanten] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – te veroordelen de reeds aangevangen bouwwerkzaamheden te staken en gestaakt te houden en [appellanten] te verbieden om nieuwe of andere werkzaamheden die met het bouwplan te maken hebben, uit te voeren, en
primair en subsidiair[appellanten] te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten. Zij hebben daartoe gesteld, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, dat het bouwplan van [appellanten] , hoewel een bouwvergunning is verleend en de bezwaren tegen het verlenen van deze bouwvergunning ongegrond zijn verklaard, onrechtmatig is jegens hen omdat zij na realisatie ernstige hinder van de uitbouw zullen ondervinden, nu de uitbouw tot ernstige beperking leidt van de licht- en zoninval in hun woning en tuin, het vrije uitzicht dat zij hadden ernstig wordt belemmerd en hun woning sterk in waarde zal verminderen. [appellanten] hebben tegen deze vordering verweer gevoerd.
grief I in incidenteel appelfaalt. Daaraan voegt het hof toe dat [geïntimeerden] bij bespreking van
grief II in incidenteel appel, die zich – naar het hof begrijpt – met name richt op de vraag wie van beide partijen het onderlinge overleg tussen hen heeft gefrustreerd, geen belang hebben, omdat het antwoord op die vraag, hoe dat ook zou luiden, niet tot een ander oordeel leidt dan waartoe het hof hierna komt.
grief II in principaal appelfaalt.
grief I in principaal appelerover klagen dat de voorzieningenrechter met het formuleren van laatstgenoemde voorwaarde in strijd met artikel 23 Rv buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, kan de gegrondheid van deze grief in het midden blijven, omdat, ook als de grief gegrond zou zijn, deze voorwaarde in elk geval in hoger beroep onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen is geworden. Daaraan voegt het hof toe dat het met betrekking tot het in het dictum onder 5.1 sub II genoemde bedrag een bedrag van € 7.000,= meer aangewezen acht dan het door de voorzieningenrechter bepaalde bedrag van € 10.000,=. Omdat de omvang van de schade in dit geval niet nauwkeurig kan worden vastgesteld en dus schattenderwijs als bedoeld in artikel 6:97 BW moet plaatsvinden, tekent het hof daarbij aan dat het veel waarde hecht aan het feit dat de schade, bestaande in een aanzienlijke vermindering van het woongenot, in dit geval naar het zich laat aanzien blijvend van aard is en voor [geïntimeerden] in verband met de handicap van hun dochter geen ruimte bestaat om elders in de tuin een alternatief terras aan te (laten) leggen.