ECLI:NL:GHAMS:2019:1872

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
23-000046-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in hoger beroep inzake zakkenrollerij in vereniging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 21 december 2017 was gewezen. De verdachte, geboren in 1999, was aangeklaagd voor zakkenrollerij in vereniging, meermalen gepleegd. Het hof heeft het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 mei 2019 heeft de verdediging betoogd dat de verdachte niet betrokken was bij de zakkenrollerij, omdat zij geen fysiek contact had met de slachtoffers en niet actief deelnam aan de diefstal. De verdediging stelde dat de rol van de verdachte niet als medeplegen kon worden gekwalificeerd, maar hoogstens als medeplichtigheid. Het hof heeft deze verweren verworpen en vastgesteld dat de verdachte een belangrijke rol had in de bewezenverklaarde pogingen tot zakkenrollerij. De verdachte fungeerde als 'afschermer', waardoor de mededader zijn handelingen kon uitvoeren zonder dat omstanders dit opmerkte.

Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging genomen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan twee pogingen tot diefstal in vereniging, wat veel overlast en onveiligheid in Amsterdam veroorzaakt. Ondanks dat de verdachte als 'first offender' wordt aangemerkt, heeft het hof geoordeeld dat de opgelegde straf passend is. De verdediging had ook aangevoerd dat er sprake was van een termijnoverschrijding bij de voorgeleiding van de verdachte, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter bevestigd, met inachtneming van de gewijzigde bewijsoverwegingen en strafmaat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000046-18
datum uitspraak: 21 mei 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-702856-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadslieden naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof zal, gelet op het verhandelde ter zitting, het vonnis waarvan beroep bevestigen, met dien verstande dat de door de politierechter gebezigde bewijsvoering wordt vervangen door de onderstaande bewijsoverwegingen én de bewijsmiddelen die (in die gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zijn vervat. Voorts worden de overwegingen ten aanzien van de straf vervangen door de navolgende.

Bewijsoverweging

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar onder 1 en 2 ten laste gelegde omdat zij geen rol heeft gespeeld bij de zakkenrollerij. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte geen fysiek contact heeft gehad met de aangevers, hun tassen niet heeft aangeraakt of met haar hand de tassen is ingegaan of een sjaal of ander attribuut heeft gebruikt om bepaalde handelingen te verdoezelen. Het dossier sluit niet uit dat de verdachte met de verkeerde mensen op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats was. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de rol van de verdachte niet als medeplegen kan worden gekwalificeerd, maar hoogstens als medeplichtigheid. Voor medeplegen dient immers ieders aandeel in het strafbare feit gelijkwaardig te zijn, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt hieromtrent als volgt. Aan de hand van het op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte, opgemaakte proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (dossierpagina 9-18) stelt het hof vast dat de verdachte een belangrijke rol had in de bewezenverklaarde pogingen tot zakkenrollerij. Uit de waarnemingen van de verbalisanten blijkt immers dat de verdachte ten aanzien van feit 1 als ‘afschermer’ ervoor zorgde dat omstanders geen zicht hadden op de handelingen van haar mededader. Uit het proces-verbaal van de verbalisanten blijkt tevens dat bij feit 2 de verdachte handelingen verrichtte – te weten het insluiten van het slachtoffer – waardoor de zakkenrollershandelingen van de medeverdachte werden vergemakkelijkt.
Het hof is voorts van oordeel dat bij het plegen van de bewezenverklaarde feiten sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachten. Uit de waarnemingen van de verbalisanten blijkt dat er een verdeling van taken tussen de verdachten heeft bestaan, waarbij ieders bijdrage van een zodanig gewicht is geweest dat deze essentieel was voor het tot stand komen van het delict. Derhalve is sprake van medeplegen en kan hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd, wettig en overtuigend worden bewezen. Daaraan doet niet af dat de verdachte zelf geen wegnemingshandeling heeft verricht.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken, met aftrek van voorarrest, waarvan vier weken geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in korte tijd en op geraffineerde wijze schuldig gemaakt aan twee pogingen tot diefstal in vereniging. Zakkenrollerij veroorzaakt veel overlast in Amsterdam en draagt bij aan gevoelens van onrust en onveiligheid. Beide feiten zijn in een samenwerkingsverband gepleegd, waarbij de verdachte en haar mededaders zich telkens ophielden bij een (internationale) trein en hun slachtoffers bij het instappen van die trein insloten of blokkeerden en daarbij geld of goederen van hun gading trachtten weg te nemen. Dit is laakbaar gedrag en de verdachte heeft er met haar handelwijze blijk van gegeven dat zij geen respect heeft voor het eigendomsrecht van anderen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 april 2019 is zij in Nederland niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld, zodat zij als een zogeheten “first offender” wordt aangemerkt.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lagere straf dan door de politierechter opgelegd omdat de feiten daarvoor te ernstig zijn, gezien de hiervoor omschreven toedracht. Om te voorkomen dat de verdachte in de toekomst opnieuw een strafbaar feit zal begaan zal een gedeelte van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm worden opgelegd.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn van 3 dagen en 15 uren na haar aanhouding is voorgeleid aan de rechter-commissaris, hetgeen in strijd is met art. 59a van het Wetboek van Strafvordering. Uit het dossier blijkt dat de verdachte is aangehouden op 9 november 2017, om half 5 en voorgeleid op 13 november. Omdat het een feit van algemene bekendheid is dat voorgeleidingen niet voor negen uur ’s ochtends plaatsvinden, is de termijnoverschrijding daarmee een gegeven, aldus de verdediging. Naar het oordeel van de verdediging is de wettelijke termijn overschreden, waarmee het verzuim vaststaat. De verdediging verzoekt conform artikel 359a Sv om dit vormverzuim mee te laten wegen in de strafmaat.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt. Van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van genoemde drie factoren van artikel 359a Sv wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Voor zover al sprake is van enig onherstelbaar vormverzuim, is door de verdediging niet gesteld, noch onderbouwd waaruit het daardoor veroorzaakte nadeel voor de verdachte heeft bestaan. Evenmin is ingegaan op het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim. Het hof verwerpt reeds om die reden het ter zake gevoerde verweer.
Overigens is op grond van artikel 59a van het Wetboek van Strafvordering – dat per 1 maart 2017 en dus vóór het begaan van de onderhavige feiten is gewijzigd – pas sprake van een termijnoverschrijding indien de verdachte binnen 3 dagen en 18 uren, te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding, nog niet is voorgeleid aan de rechter-commissaris. Naar het oordeel van het hof kan in de onderhavige zaak niet worden vastgesteld dat een termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van tien weken waarvan vier weken voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. G. Oldekamp en mr. C.N. Dalebout , in tegenwoordigheid van C.N. Aalders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 mei 2019.
Mr. J.J.I. de Jong en mr. G. Oldekamp zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]