ECLI:NL:GHAMS:2019:1840

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
200.251.120/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarder over niet opheffen beslag onder belastingdienst

In deze zaak heeft klaagster, een onderneming die zich bezighoudt met incasso-rechercheopdrachten, een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. De klacht betreft het niet opheffen van een beslag dat de gerechtsdeurwaarder in 2013 had gelegd onder de belastingdienst ten laste van een debiteur van klaagster. Klaagster stelt dat zij de opdracht aan de gerechtsdeurwaarder al tweeënhalf jaar voor de ontvangst van een betaling door de belastingdienst had ingetrokken, en verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij het beslag ten onrechte niet heeft opgeheven. Daarnaast verwijt klaagster de gerechtsdeurwaarder dat hij rechtstreeks met een klant van haar heeft gecommuniceerd zonder haar daarvan op de hoogte te stellen.

De gerechtsdeurwaarder heeft in zijn verweer betwist dat hij verplicht was het beslag op te heffen en heeft aangevoerd dat hij met instemming van klaagster en op instructie van klaagster rechtstreeks heeft gecommuniceerd met de opdrachtgeefster van klaagster. Het hof heeft de zaak behandeld op een openbare zitting en heeft kennisgenomen van de stukken van het geding.

Het hof oordeelt dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opdracht aan de gerechtsdeurwaarder is ingetrokken en dat de gerechtsdeurwaarder niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. De klacht van klaagster wordt ongegrond verklaard. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders, die de klacht eerder ook ongegrond had verklaard.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.251.120/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/626980 DW RK 17/396
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 11 juni 2019
inzake
[klaagster] .,
vertegenwoordigd door [x 1]
gevestigd te [plaats] ,
appellante,
tegen
[gerechtsdeurwaarder] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: klaagster) heeft op 11 december 2018 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 23 november 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:232).
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klaagster tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond verklaard.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 13 februari 2019 een verweerschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 28 maart 2019.
Klaagster, in de persoon van haar directeur [y] hierna: [y] ) en [z] en
[x 2] , kantoorgenoten van de gerechtsdeurwaarder, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klaagster aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat, waar nodig aangevuld met andere feiten die in dit geding zijn gebleken.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Klaagster exploiteert een onderneming op het gebied van incasso-rechercheopdrachten. Voor de uitvoering van haar werkzaamheden heeft klaagster gebruik gemaakt van de diensten van de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder heeft in 2013 klaagster bijgestaan bij het nemen van executiemaatregelen tegen een debiteur.
3.2.2.
Op 28 augustus 2013 heeft de gerechtsdeurwaarder beslag gelegd onder de belastingdienst ten laste van die debiteur.
3.2.3.
Bij brief van 28 oktober 2014 heeft de gerechtsdeurwaarder aan klaagster bericht:

Naar ons oordeel biedt uw debiteur geen verhaal en valt verhaal op (korte) termijn ook niet te verwachten. Uw debiteur kent meerdere schulden en/of zijn wij niet bekend met verhaalsmogelijkheden. Er zullen dus (op korte termijn) geen mutaties meer plaatsvinden in dit dossier en wij zullen het dossier dan ook sluiten. Mochten er toch mutaties optreden, dan zullen wij u hierover inlichten (…)”
3.2.4.
Op 6 april 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder aan de opdrachtgeefster van klaagster per e-mail bericht dat hij op 5 april 2017 een betaling heeft ontvangen van de belastingdienst.

4.Standpunt van klaagster

Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder het volgende.
i. De gerechtsdeurwaarder heeft het beslag onder de belastingdienst ten laste van de debiteur ten onrechte niet opgeheven; klaagster had haar opdracht aan de gerechtsdeurwaarder al tweeënhalf jaar voor ontvangst van de afdracht door de belastingdienst ingetrokken;
ii. De gerechtsdeurwaarder heeft rechtstreeks met een klant van klaagster gecommuniceerd inzake de ontvangst van gelden van de belastingdienst zonder klaagster hiervan in kennis te stellen, terwijl het klaagster is die de opdracht heeft verstrekt.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft bij de kamer verweer gevoerd. Hij heeft betwist dat hij verplicht was bij het sluiten van het dossier het gelegde beslag op te heffen en dat het zenden van een rechtstreeks bericht aan de opdrachtgeefster van klaagster tuchtrechtelijk laakbaar was. In hoger beroep benadrukt de gerechtsdeurwaarder dat met instemming van klaagster en op instructie van klaagster vanuit het digitale portaal van de gerechtsdeurwaarder rechtstreeks werd gecorrespondeerd met de opdrachtgeefster van klaagster.

6.Beoordeling

6.1.
Partijen verwijten elkaar over en weer tekortgeschoten te zijn in het nakomen van hun afspraken in het kader van de afwikkeling van hun zakelijke relatie. In het algemeen is dit niet een kwestie die door de tuchtrechter moet worden beoordeeld, maar door de civiele rechter. Het hof zal uitsluitend over de twee hiervoor vermelde klachtonderdelen oordelen.
Klachtonderdeel i
6.2.1.
Klaagster stelt dat de opdracht aan de gerechtsdeurwaarder om haar bij te staan in oktober 2014 is ingetrokken. Ter onderbouwing van haar stelling beroept zij zich op de onder 3.2.3. geciteerde brief van 28 oktober 2014. Met de kamer is het hof van oordeel dat uit deze brief valt af te leiden dat de gerechtsdeurwaarder het dossier in verband met het ontbreken van verhaalmogelijkheden had gesloten. Naar het oordeel van het hof is daarmee echter niet vast komen te staan dat de opdracht aan de gerechtsdeurwaarder is ingetrokken. Uit het dossier blijkt niet van enig document dat de stelling van klaagster ondersteunt.
6.2.2.
In het verlengde hiervan volgt het hof klaagster evenmin in de opvatting dat uitsluitend al op basis van de genoemde brief de lopende beslagen hadden moeten zijn opgeheven. Dat aan de gerechtsdeurwaarder de opdracht is gegeven het beslag op te heffen, is het hof niet gebleken. De gerechtsdeurwaarder voert terecht aan dat hij, als hij zonder een daartoe strekkende opdracht het beslag zou hebben opgeheven, het risico zou hebben gelopen te worden geconfronteerd met een tuchtrechtelijke klacht van de opdrachtgeefster van klaagster. De sluiting van het dossier was immers niet ingegeven door een wens van de opdrachtgeefster de incasso te staken, maar door de verwachting dat geen verhaal mogelijk zou zijn. Bij deze reden voor sluiting past het niet een mogelijk verhaalsobject eigenmachtig op te geven.
6.2.3.
Voorts ontbeert het verwijt van klaagster dat de gerechtsdeurwaarder het beslag niet heeft opgeheven om bedrijfseconomische redenen (latere ontvangsten zouden door de gerechtsdeurwaarder op zijn eigen kosten in mindering worden gebracht), feitelijke grondslag. Gebleken is immers dat de gerechtsdeurwaarder het volledige bedrag zonder inhouding van eigen kosten aan de fiscus heeft teruggestort.
Nu niet is gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in deze verklaart ook het hof klachtonderdeel i ongegrond.
Klachtonderdeel ii
6.3.
De opdrachtgeefster van klaagster heeft vanuit het digitale portaal van de gerechtsdeurwaarder een geautomatiseerde e-mailnotificatie ontvangen. Geautoriseerde gebruikers van dit systeem ontvangen automatisch berichten indien er mutaties plaatsvinden binnen een dossier. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat hij in beginsel uitsluitend zijn directe opdrachtgevers – in dit geval klaagster – toegang verschaft tot dit systeem. Het staat klaagster vervolgens vrij om deze inloggegevens op haar beurt te delen met haar opdrachtgevers. De gerechtsdeurwaarder heeft ter zitting toegelicht dat in dit geval zelfs op verzoek van klaagster een sub-inlog mogelijk is gemaakt voor opdrachtgevers van klaagster, zodat die zelf hun eigen zaken konden volgen.
Nadat de werkrelatie tussen klaagster en de gerechtsdeurwaarder was beëindigd, heeft de gerechtsdeurwaarder de verzending van notificaties aan klaagster beëindigd. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verzending van notificaties aan de opdrachtgeefster van klaagster ook had moeten worden stopgezet, maar abusievelijk is voortgezet. De mededeling van de ontvangst van de betaling door de belastingdienst is zodoende automatisch aan deze opdrachtgeefster verstuurd.
Nu klaagster ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gerechtsdeurwaarder de opdrachtgever van klaagster doelbewust, zonder klaagster daarvan in kennis te stellen, heeft willen benaderen, volgt het hof de kamer in het oordeel dat de gerechtsdeurwaarder in deze niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel ii is daarmee eveneens ongegrond.
6.4.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.5.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019 door de rolraadsheer.