ECLI:NL:GHAMS:2019:1789

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
23-002641-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging en aanvulling van vonnis in hoger beroep inzake gewapende overvallen met wijziging van de tenlastelegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2016. De verdachte, geboren in 1993 en thans gedetineerd, was betrokken bij een reeks gewapende overvallen op tankstations, een woning, een supermarkt en een poging tot een overval op een snackbar. In hoger beroep is een wijziging van de tenlastelegging door de advocaat-generaal toegewezen, wat leidde tot een bevestiging van het vonnis met aanvulling van bewijsmiddelen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf, maar het hof heeft deze straf verlaagd vanwege de schending van de redelijke termijn. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige feiten die de slachtoffers traumatiseren en bijdragen aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, met uitzondering van bepaalde kosten die niet als rechtstreekse schade zijn aangemerkt. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002641-16
Datum uitspraak: 5 maart 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2016 in de strafzaak onder de parketnummers 13-669127-15 en 13‑116432-12 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep

In hoger beroep is een door de advocaat-generaal gevorderde wijziging van het onder 1 ten laste gelegde toegewezen. Deze wijziging houdt in dat telkens in plaats van
‘geheel of ten dele toebehorende aan [naam 1]’wordt gelezen
‘geheel of ten dele toebehorende aan [naam 2]’.In eerste aanleg is de verdachte van de in die instantie ten laste gelegde zinsneden ‘
geheel of ten dele toebehorende aan [naam 1]’vrijgesproken. Gelet op voormelde wijziging van de tenlastelegging zijn die deelvrijspraken niet langer aan het oordeel van het hof onderworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep nog aan zijn oordeel onderworpen, en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof het vonnis aanvult met het onderstaande bewijsmiddel en behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing met betrekking tot de inbeslaggenomen handschoen en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [benadeelde]. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Daarbij merkt het hof nog op dat de wijziging van de tenlastelegging zoals hiervoor omschreven geen gevolgen heeft voor het onder 1 bewezen verklaarde zoals weergegeven in het vonnis van de rechtbank van 6 juli 2016.

Aanvullend bewijsmiddel

De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2019.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het vonnis van 6 juli 2016 heb ik gelezen. Het is gegaan zoals de rechtbank het onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde bewezen heeft verklaard.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 tot en met 5 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren met aftrek van voorarrest.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat bij de strafoplegging aansluiting gezocht dient te worden bij de straf zoals die door de rechtbank (inmiddels onherroepelijk) aan de medeverdachte [medeverdachte 1] is opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Hiertoe heeft de raadsman allereerst aangevoerd dat de verdachte een geringere rol bij de bewezen verklaarde feiten heeft gespeeld dan de rechtbank heeft aangenomen. Niet de verdachte, maar [medeverdachte 1] was immers de drijvende kracht achter de bewezen verklaarde feiten. Voorts dient volgens de raadsman bij de strafoplegging meegewogen te worden dat de verdachte in hoger beroep een volledig bekennende verklaring heeft afgelegd. Daarmee heeft hij inzicht gegeven in zijn handelen en tevens berouw getoond richting de slachtoffers. Tot slot dient in het voordeel van de verdachte meegewogen te worden dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, alsook een schending van de redelijke termijn. Het hof sluit zich grotendeels aan bij de strafmotivering in het vonnis van de rechtbank van 6 juli 2016 en neemt die motivering over zoals hieronder weergegeven.
De verdachte heeft zich in een periode van vier weken samen met anderen schuldig gemaakt aan een reeks van gewapende overvallen op tankstations, een woning, een supermarkt en een poging tot een overval op een snackbar. Dat de overval op de snackbar bij een poging is gebleven, is enkel te danken aan het alerte en kordate optreden van de eigenaren van de snackbar die de confrontatie zijn aangegaan met de pleger van de overval.
De mededaders zijn steeds – in opdracht en onder druk van de verdachte en/of [medeverdachte 1] – voorzien van gezichtsbedekking en donkere kleding de tankstations, de supermarkt, de snackbar en de woning binnengegaan en hebben de aangevers onder bedreiging van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp gesommeerd geld af te geven. De slachtoffers wisten niet dat het wapen “slechts” een start/alarmpistool was. De verdachte en zijn mededaders hebben hun slachtoffers daarmee de stuipen op het lijf gejaagd, puur voor hun eigen financieel gewin en zonder enig respect voor de eigendommen van de slachtoffers. De slachtoffers hebben zich door het handelen van de verdachte en zijn mededaders ernstig bedreigd gevoeld en hebben daar ook nadien nog last van (gehad). Uit de toelichting op hun vorderingen als benadeelde partij en de slachtofferverklaringen komt immers naar voren dat het incident voor hen een traumatische ervaring is geweest, die in grote mate invloed heeft gehad op hun dagelijkse leven. Bovendien draagt het handelen van de verdachte en zijn mededaders bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Het vorengaande geldt voor alle overvallen, maar de woningoverval die de verdachte samen met zijn mededaders heeft gepleegd, rekent het hof hem evenals de rechtbank in het bijzonder zwaar aan. De eigen woning is bij uitstek een plek waar men zich veilig moet kunnen voelen en, zoals blijkt uit de slachtofferverklaring die de bewoner ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, is het voor hem een zeer heftige en schokkende ervaring geweest om juist daar te zijn overvallen en met een neppistool te zijn bedreigd. Hierbij heeft de verdachte kennelijk in het geheel niet stilgestaan, hetgeen het hof hem zeer kwalijk neemt.
Evenals de rechtbank slaat het hof bij de strafoplegging mede acht op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Het oriëntatiepunt voor een woningoverval met licht geweld en bedreiging is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Het oriëntatiepunt voor een overval op een winkel met licht geweld en bedreiging is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. In dit geval is, ten opzichte van die oriëntatiepunten, sprake van strafverzwarende factoren zoals een samenwerkingsverband, een bepaalde mate van professionaliteit en met name het gebruik van een nepvuurwapen. Met de verdediging is het hof van oordeel dat weliswaar niet gezegd kan worden dat de verdachte de drijvende kracht was achter alle overvallen, maar evenals de rechtbank rekent het hof het de verdachte wel zwaar aan dat hij, met uitzondering van de woningoverval waarbij [medeverdachte 1] niet betrokken is geweest, samen met die [medeverdachte 1] een leidende rol had bij de bewezen verklaarde overvallen.
Het hof weegt tevens in het nadeel van de verdachte mee dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 6 februari 2019 eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens vermogens-delicten, al dan niet gepleegd met geweld.
Anders dan ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een volledig bekennende verklaring afgelegd. Het hof merkt op dat het te prijzen valt dat de verdachte tot op bepaalde hoogte inzicht heeft gegeven in zijn handelen, maar desondanks zal het hof de gewijzigde proceshouding niet in strafmatigende zin meewegen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte gedurende een periode van bijna vier jaar zijn aandeel in de bewezen verklaarde feiten volledig heeft ontkend. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is ingegeven om een lagere strafmaat te bewerkstelligen.
Evenals de rechtbank houdt het hof bij de straftoemeting in voor de verdachte gunstige zin enigszins rekening met zijn jeugdige leeftijd ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.
Op grond van het vorengaande acht het hof geen andere straf aangewezen dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Gelet op het feit dat de verdachte, in tegenstelling tot [medeverdachte 1], ook betrokken is geweest bij de woningoverval op 29 juni 2015 acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren passend en geboden.
Redelijke termijn
Met de verdediging stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in hoger beroep is geschonden. Nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, gaat het hof uit van een redelijke termijn van in beginsel zestien maanden in hoger beroep. Die termijn is aangevangen op 7 juli 2016, de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld. Dit arrest wordt gewezen op 5 maart 2019. De procedure in hoger beroep heeft derhalve bijna 32 maanden geduurd.
Bij de mate waarin de redelijke termijn is overschreden heeft het hof acht geslagen op de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder de uitvoering die is gegeven aan het verzoek van de verdediging en de medeverdachte [medeverdachte 2] tot het horen van de mededaders [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]. Desondanks acht het hof de duur van de strafprocedure in hoger beroep onredelijk, in het bijzonder in aanmerking genomen dat na het instellen van het hoger beroep zonder aanwijsbare reden pas bijna twintig maanden later op 2 maart 2018 een regiebehandeling van de zaak heeft plaatsgevonden. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafoplegging en zal de gevangenisstraf verminderen met zes maanden.

Beslag

Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het onder 1 tot en met 5 bewezen verklaarde met de onder de verdachte inbeslaggenomen, hem toebehorende en niet teruggegeven grijze handschoen (5005968) is begaan. Deze handschoen zal daarom niet aan de verdachte worden teruggegeven, maar verbeurd worden verklaard.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.590,00, bestaande uit € 2.500,00 aan immateriële schade en € 90,00 aan materiële schade, te weten parkeerkosten vanwege het bijwonen van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding die in eerste aanleg geheel is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij in haar geheel moet worden toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De gevorderde parkeerkosten kunnen niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade ten gevolge van het onder 5 bewezen verklaarde handelen. Anders dan de rechtbank zal het hof de vordering tot schadevergoeding in zoverre dan ook afwijzen. Voormelde kosten dienen echter aangemerkt te worden als kosten die de benadeelde partij heeft moeten maken ten behoeve van de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal de verdachte dan ook verwijzen in die kosten.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 45, 57, 63, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing met betrekking tot de inbeslaggenomen handschoen en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
handschoen, kleur grijs, merk MSAFE (nr. 5005968)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 90,00 (negentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalings-verplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 28 juni 2015.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep nog aan zijn oordeel onderworpen – voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. M.F.J.M. de Werd, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 maart 2019.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.