In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een rechthebbende, die onder bewind staat, om haar zoon € 100.000,- te schenken. De rechthebbende, geboren in 1940, heeft een zoon die in 1974 is geboren. In eerste aanleg had de kantonrechter het verzoek afgewezen, maar de rechthebbende was van mening dat zij in staat was haar wil te bepalen en dat de schenking uit vrije wil plaatsvond. De bewindvoerder had eerder geadviseerd om het verzoek in te willigen, maar de kantonrechter oordeelde dat de rechthebbende niet in staat was haar wil te bepalen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 5 december 2018 heeft de rechthebbende verklaard dat zij het bedrag aan haar zoon wil schenken, en dat zij een goede band met hem heeft. Het hof heeft de verklaringen van de rechthebbende en de bewindvoerder in overweging genomen. De bewindvoerder had twijfels over de wilsbekwaamheid van de rechthebbende, maar bevestigde dat hij instemde met de schenking. Het hof concludeerde dat de rechthebbende, ondanks haar communicatieve beperkingen, in staat was haar wil te bepalen en dat de bewindvoerder het eens was met de schenking.
Het hof oordeelde dat de rechthebbende geen toestemming van de kantonrechter nodig had voor de schenking, omdat de bewindvoerder instemde. De bestreden beschikking werd vernietigd en de rechthebbende werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om toestemming voor de schenking. Deze uitspraak benadrukt de rol van de bewindvoerder en de wilsbekwaamheid van de rechthebbende in het kader van schenkingen onder bewind.