ECLI:NL:GHAMS:2019:1649

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
200.242.646/01 en 200.242.648/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en verdeling onroerend goed na ontbinding huwelijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2018, waarin onder andere de kinderalimentatie en de verdeling van onroerend goed in Marokko zijn vastgesteld. De man heeft in hoger beroep verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, terwijl de vrouw in incidenteel appel verzoekt om een andere wijze van verdeling van het onroerend goed in Marokko. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten en vermogen, wat heeft geleid tot de conclusie dat hij in staat is om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor wat betreft de hoogte van de kinderalimentatie en de verdeling van het onroerend goed in Marokko, en heeft bepaald dat de man vanaf 26 september 2018 € 1.000,- per kind per maand moet betalen. Daarnaast is de verdeling van de onroerende zaken in Marokko vastgesteld, waarbij de vrouw bepaalde onroerende zaken is toegedeeld. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.242.646/01 en 200.242.648/01
zaaknummers rechtbank: C/13/623601 / FA RK 17-876 en C/13/633560 / FA RK 17-5264
beschikking van de meervoudige kamer van 14 mei 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.P. Schut te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.R.P. Hoppenbrouwers te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 10 juli 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 april 2018.
2.2
De vrouw heeft op 27 september 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 21 november 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De man heeft op 1 februari 2019 producties in het geding gebracht. De vrouw heeft op 5 februari 2019 producties in het geding gebracht. De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben de standpunten van partijen nader toegelicht; mr. Hoppenbrouwers heeft hierbij notities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit het op 6 juli 2018 ontbonden huwelijk van partijen zijn geboren:
- [A] , geboren [in] 2010 (hierna: [kind A] );
- [B] , geboren [in] 2012 (hierna: [kind B] ).
[kind A] en [kind B] worden hierna gezamenlijk de kinderen genoemd. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
Partijen hebben beide de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4
Bij vonnis in kort geding van 10 mei 2017 is de man – kort gezegd – veroordeeld tot medewerking aan de verkoop van de woning gelegen aan de [adres] te [plaats a] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man € 50,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie), met ingang van 19 mei 2017, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Daarnaast is de – wijze van – verdeling van ontbonden huwelijksgoederengemeenschap die tussen partijen heeft bestaan vastgesteld/gelast. De rechtbank heeft:
- bepaald dat ieder van partijen de op zijn/haar naam staande bankrekeningen behoudt onder de verplichting om de helft van de saldi op de peildatum (7 februari 2017) aan de ander te voldoen dan wel dat ieder voor de helft draagplichtig is ten aanzien van eventueel negatief saldi op de peildatum;
- bepaald dat de verzekering bij Onderlinge ‘s-Gravenhage. Polisnummer [1] , dient te worden afgekocht en dat de opbrengst tussen partijen dient te worden verdeeld;
- bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig is voor de schulden op naam van (één van) partijen aanwezig op de peildatum 7 februari 2017.
Ten aanzien van de verkoop van de woning aan de [adres] , [postcode] [plaats a] heeft de rechtbank:
- bepaald dat partijen binnen vier weken na heden aan een makelaar de opdracht moeten geven tot verkoop van de woning;
- bepaald dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaald dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkoopprijs, partijen ieder afzonderlijk aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkooprijs bindend vast te stellen;
- bepaald dat ieder van partijen gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- bepaald dat eventuele hypothecaire geldleningen alsmede leningen in verband met het niet voldoen van de maandelijkse hypotheeklast bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
- bepaald dat de eventueel aan de hypothecaire geldleningen verbonden polis(sen) van levensverzekering worden afgekocht en wordt of worden gebruikt voor de aflossing;
- bepaald dat de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat iedere partij de helft van de restschuld zal dragen en betalen, wat betreft de eventuele restschuld voor zover die het gevolg is van achterstallige maandelijkse hypotheek betalingen;
- bepaald dat de eventuele overige restschuld in de interne verhouding tussen partijen alleen door de man zal worden gedragen.
Ten aanzien van de verkoop van het onroerend goed in Marokko heeft de rechtbank:
- bepaald dat partijen binnen vier weken opdracht moeten geven tot verkoop van het onroerend goed te Marokko, te weten:
- [onroerend goed 1] — gemeente [gemeente] — Marokko;
- Appartement — [onroerend goed 2] — Marokko;
- Woning te [plaats b] [onroerend goed 3] — Marokko;
- Appartement [onroerend goed 4] — Marokko;
- Vier appartement — [onroerend goed 5] — Marokko;
- bepaald dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de betreffende makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaald dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkoopprijs, partijen ieder afzonderlijk aan de betreffende makelaar kunnen verzoeken om de verkooprijs bindend vast te stellen;
- bepaald dat ieder van partijen gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- bepaald dat eventuele hypothecaire geldleningen dan wel andere leningen rustend op het onroerend goed bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van het onroerend goed;
- bepaald dat de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat iedere partij in de onderlinge verhouding de helft van de restschuld zal dragen en betalen.
4.2
De man verzoekt in principaal appel, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw geheel dan wel gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van haar vordering (lees: verzoek), vanwege de procedure in Marokko;
- de netto-opbrengst te vermeerderen met het door de vrouw bespaarde bedrag vanwege het niet betalen van de hypotheeklasten en vervolgens het totale bedrag gelijkelijk te verdelen tussen partijen;
- de vrouw geheel dan wel gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van haar verzoek met betrekking tot de verkoop van de onroerende goederen in Marokko, dan wel dit verzoek af te wijzen;
- het verzoek van de vrouw met betrekking tot de verdeling van de Verzekering Onderlinge af te wijzen, vanwege het feit dat deze inmiddels is verdeeld;
- de verzochte kinderbijdrage af te wijzen dan wel de door de man te betalen kinderbijdrage op nihil te stellen vanwege onvoldoende draagkracht dan wel – naar het hof begrijpt – de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren;
- toedeling van kleding, administratie, boeken en een deel van de inboedel waartoe de man nog een lijst zal overleggen, dan wel een redelijke vergoeding ten aanzien van de niet meer aanwezige zaken.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal appel de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel dit af te wijzen en – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
In incidenteel appel verzoekt zij – naar het hof begrijpt – met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- de verdeling van de gemeenschap met betrekking tot het onroerend goed in Marokko zo vast te stellen dat aan de vrouw wordt toegedeeld het onroerend goed dat wordt genoemd onder 2.9.18 onder c, e, en f
( [onroerend goed 1] , Woning te [plaats b] [onroerend goed 3],
Appartement [onroerend goed 4] ). Tevens verzoekt zij de bestreden beschikking voor wat betreft het onder d genoemde onroerend goed
(appartement [onroerend goed 2] )in stand te laten en het onder g genoemde onroerend goed
(4 appartementen [onroerend goed 5] )aan de man toe te delen;
- te bepalen dat de man, met ingang van de datum waarop het verzoekschrift in eerste aanleg is ingediend
(7 feb 2017)een bedrag van € 1.000,- per kind per maand, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw dient te voldoen, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag;
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 15.750,- te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift (27 september 2018).
4.4
De man verzoekt in incidenteel appel de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
5.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat partijen zich niet hebben uitgelaten over de behoefte van de minderjarigen. De vrouw voert in hoger beroep aan dat voor de bepaling van de behoefte dient te worden uitgegaan van het inkomen in 2012, nu partijen toen de samenleving feitelijk verbroken hebben. De vrouw schat het gezinsinkomen destijds op € 19.000,- per maand, waarbij zij wijst op het feit dat de man destijds een onderneming dreef, inkomsten had uit verhuur van verschillende (luxe) appartementen en huizen en handelde in onroerend goed en dat zijzelf een inkomen genoot als onderwijzeres, waarmee de behoefte volgens de toepasselijke tabel meer dan € 1.205,- per maand zou bedragen. De man heeft de hoogte van het gezinsinkomen in 2012 betwist. De man heeft echter niet van zijn kant een omvang van het gezinsinkomen aangegeven, noch heeft hij gegevens in het geding gebracht waaruit een gezinsinkomen in 2012 kan worden afgeleid. Bij die stand van zaken zal het hof ervan uit gaan dat de behoefte van de kinderen een omvang heeft als door de vrouw gesteld.
5.2.
De man stelt in principaal hoger beroep aan de orde dat hij over een inkomen van slechts € 630,- per maand beschikt, hetgeen ertoe moet leiden dat de kinderalimentatie vanwege het ontbreken van draagkracht bij de man op nihil dient te worden gesteld. De vrouw stelt in de toelichting op haar eerste grief in incidenteel hoger beroep dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omvang van zijn inkomen en vermogen, zodat de man in staat moet worden geacht in ieder geval een bedrag van € 1.000,- per kind per maand aan kinderalimentatie bij te dragen.
5.3
Het hof stelt voorop dat het op de weg van partijen ligt het hof voldoende te informeren omtrent hun inkomens- en vermogenspositie. Zo schrijft het toepasselijke procesreglement voor dat, indien de behoefte of de draagkracht van (één van) de belanghebbenden wordt betwist, onder meer de volgende financiële informatie dient te worden overgelegd:
- van werknemers en uitkeringsgerechtigden: de meest recente jaaropgave en de drie meest recente loonopgaven en/of uitkeringsspecificaties;
- van een zelfstandige: stukken die inzicht geven in de financiële positie van de ondernemer en zijn onderneming, in ieder geval de drie laatst vastgestelde jaarrekeningen (waaronder de balans, de winst- en verliesrekening, de toelichting en het kasstroomoverzicht);
- de meest recente aangifte inkomstenbelasting, indien gedaan, met de bijbehorende aanslag;
- een specificatie van de woonlasten met bewijsstukken;
- bewijsstukken van de eventuele schuld(en) en opgave van de restantschuld(en) en restantlooptijd;
- bewijsstukken van andere posten die in geschil zijn.
De man heeft in deze procedure in hoger beroep volstaan met het stellen dat hij over een inkomen van slechts € 630,- beschikt. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man een uitkeringsspecificatie getoond gedateerd 21 december 2018, waaruit blijkt dat de man een uitkering op grond van de Participatiewet heeft ontvangen van afgerond € 640,-, waarbij een briefadres van de man aan de [a-straat] in [plaats a] is gebruikt.
De vrouw heeft er op gewezen dat de man geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat er sprake is van een geldlening op zijn naam bij de ABN AMRO Bank NV. De vrouw heeft in dit verband een kopie van een brief van genoemde bank aan de man overgelegd van 31 augustus 2018, waaruit blijkt dat de man op dat moment een lening had voor een woning waarmee de man een maandelijkse betalingsverplichting jegens deze bank had van € 1.705,-. De man heeft ter zitting aangegeven dat de lening verband moet hebben gehad met de woning van partijen die inmiddels is verkocht. Van de zijde van de vrouw is er terecht op gewezen dat uit de afrekening die de vrouw heeft overgelegd (productie 1 bij verweerschrift) blijkt dat de geldlening verbonden aan de woning geheel is voldaan uit de opbrengst van de openbare verkoop in januari 2018, en dat het geldleningsnummer op eerdergenoemde brief een ander nummer is dan het nummer van de hypothecaire geldlening die bij verkoop van de woning is afgelost.
Het hof overweegt voorts dat de man in het verleden een onderneming heeft gedreven en dat het hof niet is geïnformeerd over inkomsten en vermogen die de man kan hebben verkregen vanwege het drijven van de onderneming. De enige inkomensspecificatie die de man heeft overgelegd doet hieraan niet af. Daarbij is relevant dat de man, zoals in het onderstaande nader aan de orde komt, over onroerend goed in Marokko beschikt dan wel heeft beschikt, zodat de man ook heeft nagelaten het hof voldoende te informeren omtrent zijn vermogens- en inkomenspositie vanwege deze bezittingen. In dit verband wijst het hof nog op de productie die de vrouw in eerste aanleg als bijlage 6 bij verweerschrift in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt dat de man op 25 mei 2016 onroerend goed in Marokko heeft verkocht voor een bedrag van meer dan twee miljoen Dirham, circa twee honderdduizend euro.
Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de man over voldoende draagkracht beschikt en aldus in staat is de door de vrouw verzochte kinderalimentatie te voldoen. Het hof zal het verzoek van de vrouw toewijzen in die zin dat de ingangsdatum in redelijkheid zal worden gesteld op de datum waarop de vrouw voor de eerste maal aanspraak heeft gemaakt op deze hogere bijdrage, 26 september 2018 vanwege de behoedzaamheid waarmee een bijdrage met terugwerkende kracht dient te worden vastgesteld en nu niet gesteld of gebleken is dat in de periode daarvoor niet in de behoefte van de kinderen is voorzien.
De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
5.4
De man heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de vrouw reeds in Marokko een procedure aanhangig heeft gemaakt, en dat zij in deze procedure soortgelijke verzoeken heeft gedaan. De vrouw had dit kenbaar moeten maken en de rechtbank had de vrouw in het geheel van haar verzoeken, althans in een deel van haar verzoeken, niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de man.
De vrouw heeft er op gewezen dat zij in Marokko aangifte jegens de man heeft gedaan, omdat de man buiten medeweten van de vrouw en zonder haar instemming, een tweetal onroerende zaken die aan partijen gezamenlijk toebehoorden aan zijn zuster heeft overgedragen.
Het hof overweegt dat, nu de man zijn stelling niet nader heeft onderbouwd, niet is komen vast te staan dat tussen partijen over hetzelfde onderwerp reeds een procedure aanhangig is of is gevoerd in Marokko. De vrouw kan in deze zin worden ontvangen in haar verzoeken.
Voorts is met partijen ter zitting besproken dat, hoewel de vrouw geen uitdrukkelijke en genummerde grief heeft gericht tegen de wijze van verdeling van de onroerende zaken te Marokko, uit haar toelichting in incidenteel hoger beroep, met name onder randnummer 26, in combinatie met het petitum in incidenteel hoger beroep, duidelijk is dat zij in hoger beroep een andere wijze van verdeling van het onroerende goed in Marokko voorstaat en in zoverre grieft tegen de uitspraak van de rechtbank. Grieven zijn immers alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, ook zonder dat zij door een appellant (expliciet) als (genummerde) grief worden aangeduid. Daarbij kan van belang zijn hoe de wederpartij de processtukken van appellant heeft begrepen.
5.5
De man verzoekt in hoger beroep de netto opbrengst van de woning te vermeerderen met het door de vrouw bespaarde bedrag vanwege het niet-betalen van de hypotheeklasten en vervolgens het totale bedrag gelijkelijk te verdelen tussen partijen. De vrouw heeft erop gewezen dat er geen sprake zal zijn van een opbrengst, vanwege een ten laste van partijen gelegd beslag op de opbrengst van de woning. Nu het verzoek van de man geen kenbare feitelijke en juridische grondslag heeft en voorts onvoldoende bepaald is, komt het reeds op deze gronden niet voor toewijzing in aanmerking.
5.6
De man verzoekt in hoger beroep de verzoeken van de vrouw met betrekking tot (verkoop van) de onroerende zaken te Marokko alsnog af te wijzen. De man stelt hiertoe in zijn beroepschrift dat de onroerende zaken in Marokko hem niet bekend zijn, waarmee het hof begrijpt dat de man zich op het standpunt stelt dat deze zaken niet behoren tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
De vrouw heeft gewezen op de stukken die zij reeds in eerste aanleg in het geding heeft gebracht, en dat deze gegevens de rechtbank tot het oordeel hebben gebracht dat de onroerende zaken als behorende tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen dienen te worden verkocht en dat de netto opbrengst daarvan tussen hen dient te worden verdeeld. De vrouw heeft van haar kant een andere wijze van verdeling verzocht.
Het hof overweegt dat de enkele stelling van de man dat de onroerende zaken hem niet bekend zijn, in het licht van de door de vrouw overgelegde gegevens, niet voldoende is om aan te nemen dat de onroerende zaken niet op de peildatum tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden. De stelling van de man dat “
koopbonnen (…) niet[zijn]
voorzien van de handtekening van de man” is een onvoldoende betwisting van de juistheid van de verschillende (vertalingen van) akten die de vrouw in eerste aanleg in het geding heeft gebracht, op grond waarvan de rechtbank heeft aangenomen – en ook het hof thans aanneemt – dat de betrokken onroerende zaken op de peildatum tot de gemeenschap behoorden. De man heeft in dit verband nog gewezen op een productie 1 die hij voorafgaande aan de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht. Het betreft, aldus de man, een verklaring van het kadaster te Marokko waaruit blijkt dat de man geen onroerende zaken op zijn naam heeft staan in [plaats c] en [plaats d] . Zoals van de zijde van de vrouw ter zitting is aangegeven is deze verklaring, die is gedateerd 4 september 2018, geen afdoende (tegen)bewijs, nu het gaat om de vraag of er op de peildatum 7 februari 2017 onroerende zaken waren behorende tot de tussen partijen op dat moment bestaande gemeenschap. Daartoe heeft de vrouw zoals gezegd de nodige akten en aankoopcertificaten overgelegd en het had bij die stand van zaken op de weg van de man gelegen gemotiveerd te betwisten (en onderbouwen) waarom deze zaken op de peildatum niet (meer) tot de gemeenschap behoorden.
5.7
De man heeft geen verweer gevoerd tegen de door de vrouw in hoger beroep verzochte wijze van verdeling van de onroerende zaken. De vrouw heeft ter zitting uiteengezet dat het voor een in Marokko goed uitvoerbare verdeling van de onroerende zaken van belang is dat sprake is van toedeling aan een van partijen. Het hof zal de onroerende zaken dan ook tussen partijen verdelen overeenkomstig het verzoek van de vrouw, aldus dat de onroerende zaken c, e, en f
( [onroerend goed 1] , gemeente [gemeente] , Marokko, Woning te [plaats b] [onroerend goed 3],
Appartement [onroerend goed 4] )aan de vrouw zullen worden toebedeeld en het onder g genoemde onroerend goed
(4 appartementen [onroerend goed 5] )aan de man zal worden toebedeeld. De verkoop als opgenomen in de bestreden beschikking zal voor wat betreft het onder d genoemde onroerend goed
(appartement [onroerend goed 2] )opnieuw worden uitgesproken.
5.8
De man stelt in hoger beroep (opnieuw) aan de orde dat op de verzekering bij de Onderlinge ‘s-Gravenhage al een voorschot is uitbetaald, dat de vrouw een voorschot van € 5.000,- heeft ontvangen en dit heeft overgeboekt en dat de man de vrouw een bedrag van € 2.300,- heeft uitgekeerd, zodat de verdeling reeds heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft betwist dat er reeds uitkeringen op deze verzekeringspolis zijn gedaan, dat zij enige betaling van de man heeft ontvangen en dat de verdeling reeds heeft plaatsgevonden.
Het hof constateert dat de vrouw er terecht op heeft gewezen dat de man in eerste aanleg herhaaldelijk hetzelfde verweer heeft gevoerd en daarbij is uitgenodigd stukken in het geding te brengen waaruit blijkt van afkoop van de verzekering. De man heeft dat niet gedaan en de man heeft ook in hoger beroep geen enkel bewijsmiddel in het geding gebracht ter onderbouwing van de juistheid van zijn stellingen. Bij die stand van zaken faalt de grief van de man bij gebreke van een voldoende onderbouwing. De beschikking van de rechtbank zal op dit onderdeel worden bekrachtigd.
5.9
De man wenst nog verdeling van de inboedel volgens een door de man in het geding te brengen lijst. De man heeft echter geen lijst in het geding gebracht zodat dit onderdeel op deze grond reeds niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De vrouw heeft van haar kant in hoger beroep verzocht de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 15.750,-, zijnde – naar het hof begrijpt – haar aandeel in de waarde van de zaken die de man uit de woning heeft meegenomen. De man heeft aangegeven dat niet vaststaat dat hij de door de vrouw genoemde zaken heeft meegenomen; de man bestrijdt daarnaast de door de vrouw aangegeven waarde.
Het hof stelt evenals de rechtbank voorop dat het op de weg van de vrouw ligt te stellen en te onderbouwen dat de man meer zaken uit de woning heeft meegenomen dan waarop hij recht had. De door haar overgelegde getuigenverklaringen zijn daartoe tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende. Voor het bestaan van een vordering uit hoofde van overbedeling dient inzicht te worden gegeven in de omvang en samenstelling van de inboedel op de peildatum, de waarde daarvan en voorts op welke wijze de feitelijke verdeling leidt tot een vordering uit hoofde van overbedeling. Er ligt echter geen overzicht of een door partijen geaccordeerde lijst voor evenmin als een objectief vastgestelde waardebepaling. Bij die stand van zaken komt het verzoek van de vrouw in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking.
5.1
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven van de man falen en dat de verzoeken van de man in hoger beroep dienen te worden afgewezen. De grief van de vrouw ten aanzien van de inboedel faalt en haar grieven betreffende de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie en de wijze van verdeling van de onroerende zaken te Marokko slagen. Op deze onderdelen dient de bestreden beschikking te worden vernietigd. De verkoop van het appartement behorende tot [onroerend goed 2] wordt ook in hoger beroep uitgesproken, naast de toedeling van de verschillende onroerende zaken. Het verzoek van de vrouw de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 15.750,- in verband met de inboedel zal worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 11 april 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, op het onderdeel van de daarin (onder zaak- en rekestnummer C/13/623601 / FA RK 17-876) vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen en de daarin (onder zaak- en rekestnummer C/13/633560 / FA RK 17-5264) vastgestelde verdeling van het onroerend goed in Marokko, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man met ingang van 26 september 2018 een bedrag van € 1.000,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] , geboren [in] 2010, en [B] , geboren [in] 2012, telkens bij vooruitbetaling, dient te voldoen;
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap op het onderdeel van het onroerend goed te Marokko als volgt vast:
deelt aan de vrouw toe de onroerende zaken:
- [onroerend goed 1] — gemeente [gemeente] — Marokko;
- Woning te [plaats b] [onroerend goed 3] — Marokko;
- Appartement [onroerend goed 4] — Marokko;
deelt aan de man toe:
- Vier appartementen — [onroerend goed 5] — Marokko;
bepaalt dat partijen binnen vier weken opdracht moeten geven tot verkoop van het onroerend goed te Marokko, te weten het appartement — [onroerend goed 2] — Marokko;
bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de betreffende makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkoopprijs, partijen ieder afzonderlijk aan de betreffende makelaar kunnen verzoeken om de verkooprijs bindend vast te stellen;
bepaalt dat ieder van partijen gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering van het appartement [onroerend goed 2] te dragen;
bepaalt dat eventuele hypothecaire geldleningen dan wel andere leningen rustend op het onroerend goed bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van het onroerend goed;
bepaalt dat de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat iedere partij in de onderlinge verhouding de helft van de restschuld zal dragen en betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover in hoger beroep aan de orde, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. C.M.J. Peters en mr. M.T. Hoogland, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 14 mei 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.