ECLI:NL:GHAMS:2019:1617

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.255.041/01 en 200.256.260/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging gesloten plaatsing van een minderjarige op basis van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gesloten plaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige], in een jeugdzorginstelling. De zaak betreft twee hoger beroepen: één van [de minderjarige] en één van zijn moeder, [de moeder], tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kinderrechter had op 29 januari 2019 een machtiging verleend voor gesloten jeugdhulp op verzoek van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI). De gronden voor deze gesloten plaatsing waren volgens de kinderrechter aanwezig, en het hof heeft deze beslissing in hoger beroep bevestigd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [de minderjarige] is geboren in 2003 en heeft een problematische voorgeschiedenis, waaronder ondertoezichtstelling en eerdere hulpverlening. De moeder heeft het gezag over hem, maar er zijn zorgen over zijn ontwikkeling en gedrag. De GI heeft verzocht om een machtiging tot gesloten plaatsing, omdat [de minderjarige] zich niet aan de gemaakte afspraken hield en een gevaar voor zichzelf en anderen vormde. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de advocaten van [de minderjarige] en de moeder niet op de hoogte waren van het verweerschrift van de GI, wat leidde tot een schorsing van de zitting.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord. [de minderjarige] en zijn moeder betogen dat de gesloten plaatsing niet noodzakelijk is en dat er alternatieve hulpverlening mogelijk is. De GI daarentegen stelt dat de gesloten plaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige]. De raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen, omdat er ernstige zorgen zijn over [de minderjarige].

Na afweging van de argumenten en de feiten concludeert het hof dat de gronden voor de gesloten plaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst de verzoeken van [de minderjarige] en zijn moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.255.041/01 en 200.256.260/01
zaaknummer rechtbank: C/15/283874 / JU RK 19-101
beschikking van de meervoudige kamer van 7 mei 2019 inzake
de zaak met zaaknummer 200.255.041/01
[de minderjarige],
verblijvende in [jeugdzorginstelling] te [plaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [de minderjarige] ,
advocaat: mr. J.M. Neervoort te Den Helder,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt de hierna te noemen [de moeder] .
de zaak met zaaknummer 200.256.260/01
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.E. Bakker te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt: [de minderjarige] .
Als informanten in beide zaken zijn aangemerkt:
- mevrouw [X] , gedragsdeskundige bij [jeugdzorginstelling] (verder te noemen: de gedragsdeskundige);
- de heer [Y] , groepsleider van [de minderjarige] bij [jeugdzorginstelling] (verder te noemen: de groepsleider).
In zijn adviserende taak is in beide zaken in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Haarlem,
verder te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide zaken

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg in beide zaken naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie: Alkmaar (hierna: de kinderrechter), van 29 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep in beide zaken

2.1
In de zaak met zaaknummer 200.255.041/01 is [de minderjarige] op 25 februari 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 29 januari 2019.
2.2
In de zaak met zaaknummer 200.256.260/01 is de moeder op 14 maart 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 29 januari 2019.
2.3
In de zaak met zaaknummer 200.255.041/01 heeft de GI op 20 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 27 maart 2019 gelijktijdig plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [de minderjarige] , bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door mr. M.J.R. Roethof (advocaat te Arnhem), waarnemend voor mr. Bakker;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- mevrouw [Z] , ambulant begeleider van [de minderjarige] bij [jeugdzorginstelling] die door het hof als informant is gehoord (hierna te noemen: de ambulant begeleider).
2.5
De gedragsdeskundige en de groepsleider zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.6
Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de advocaten het verweerschrift van de GI van 20 maart 2019 niet hebben ontvangen. Het hof heeft hen de gelegen geboden van dit stuk kennis te nemen en dit met [de minderjarige] en de moeder te bespreken, teneinde daarop te kunnen reageren. Het hof heeft daartoe de mondelinge behandeling enige tijd geschorst.

3.De feiten in beide zaken

3.1
Uit de verbroken relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is [de minderjarige] geboren [in] 2003 te Curaçao. De vader is in 2013 overleden. De moeder oefent het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 11 augustus 2005 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 11 augustus 2011 bij beschikking van 15 juli 2010.
3.3
Bij beschikking van 19 juni 2018 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden, te weten tot 19 juni 2019.
3.4
Bij beschikking van 21 januari 2019 is een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp verleend ten aanzien van [de minderjarige] voor de duur van vier weken en is iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5
[de minderjarige] verblijft sinds 21 januari 2019 bij [jeugdzorginstelling] Jeugdzorg (hierna: [jeugdzorginstelling] ) te [plaats] .
3.6
Bij de stukken in het dossier bevindt zich onder meer een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper (hierna: de instemmingsverklaring) als bedoeld in artikel 6.1.2, lid 6 Jeugdwet (hierna: Jw), gedateerd van 26 januari 2019.

4.De omvang van het geschil in beide zaken

4.1
Bij de bestreden beschikking is – op het daartoe strekkende verzoek van de GI – een machtiging verleend tot plaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp, tot uiterlijk 19 juni 2019.
4.2
In de zaak met zaaknummer 200.255.041/01 verzoekt [de minderjarige] , met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de GI alsnog af te wijzen, dan wel bij toewijzing van het inleidende verzoek de machtiging gesloten jeugdhulp slechts af te geven voor een termijn van maximaal drie maanden.
4.3
In de zaak met zaaknummer 200.256.260/01 verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de GI alsnog af te wijzen, dan wel bij toewijzing van het inleidende verzoek de machtiging gesloten jeugdhulp slechts af te geven voor een termijn van maximaal drie maanden.
4.4
De GI verzoekt [de minderjarige] en de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

5.1
Het hof ziet aanleiding beide zaken gelijktijdig te bespreken.
5.2
Op grond van het bepaalde in artikel 6.1.2, eerste lid, Jw kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.
Gelet op artikel 6.1.2, tweede lid, Jw staat ter beoordeling of:
- jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en
- de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
5.3
Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan op grond van artikel 6.1.2, derde lid, Jw bovendien slechts worden verleend indien (a) de jeugdige onder toezicht is gesteld, (b) de voogdij over de jeugdige bij een gecertificeerde instelling berust of (c) degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
5.4
Ingevolge artikel 6.1.2, vijfde lid, Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.
Tot slot behoeft het verzoek op grond van artikel 6.1.2, zesde lid, Jw de instemming van een gedragswetenschapper.
5.5
[de minderjarige] betoogt dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging gesloten plaatsing heeft verleend, dan wel deze ten onrechte tot uiterlijk 19 juni 2019 heeft verleend, waartoe hij onder andere het volgende aanvoert. Pas tijdens de zitting in eerste aanleg heeft [de minderjarige] voor het eerst aangegeven dat school eigenlijk teveel voor hem is, waarschijnlijk als gevolg van onvoldoende rouwverwerking ten aanzien van zijn overleden vader. Dit verklaart ook zijn gedrag thuis richting de moeder. Om dit verder uit te zoeken hoeft hij niet gesloten geplaatst te zijn, maar moet worden gekeken naar alternatieve mogelijkheden. Daarnaast is de groep jongeren waarmee hij om ging reeds uiteen gevallen. Ook heeft [de minderjarige] geen veroordelingen op zijn naam staan. Momenteel ligt er slechts één verdenking tegen hem. Tot slot heeft de kinderrechter onvoldoende gemotiveerd waarom de gesloten uithuisplaatsing voor langer dan drie maanden noodzakelijk is, aldus [de minderjarige] .
5.6
De moeder betoogt eveneens dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging gesloten plaatsing heeft verleend, dan wel deze ten onrechte tot uiterlijk 19 juni 2019 heeft verleend. Volgens de moeder heeft de kinderrechter niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat de gesloten plaatsing noodzakelijk is omdat [de minderjarige] zich aan de jeugdhulp zou onttrekken of daaraan door anderen zou worden onttrokken. Daarnaast biedt de Jeugdwet lichtere alternatieve mogelijkheden voor hulpverlening en is een gesloten plaatsing niet nodig voor het verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek. Er is verder onvoldoende stil gestaan bij de omstandigheid dat [de minderjarige] op school wordt overvraagd. Wat betreft het delictgedrag en politiecontact van [de minderjarige] , refereert de moeder aan hetgeen hierover door en namens [de minderjarige] is gesteld. Tot slot heeft de kinderrechter onvoldoende onderbouwd waarom de gesloten plaatsing voor langer dan drie maanden noodzakelijk is, aldus de moeder.
5.7
De GI betoogt dat de kinderrechter terecht de machtiging gesloten plaatsing heeft verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling. Er is – aldus de GI – onderzoek nodig om een passende school voor [de minderjarige] te vinden en om te bekijken wat [de minderjarige] nog nodig heeft op het gebied van rouwverwerking. Dit onderzoek kan niet thuis plaatsvinden, omdat [de minderjarige] zich niet houdt aan de gemaakte afspraken en een gevaar vormt voor zichzelf en zijn omgeving. [de minderjarige] is verder weliswaar nooit strafrechtelijk veroordeeld, maar hij is wel veelvuldig in contact gekomen met de politie. Plaatsing in de gesloten jeugdhulp is dan ook noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding en om te voorkomen dat hij zich aan de jeugdhulp zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Tot slot zal niet van [de minderjarige] worden geëist dat hij de volledige periode gesloten geplaatst blijft als in de tussentijd blijkt dat hij zich zo goed ontwikkelt dat hij eerder naar huis kan of in een open setting verder kan worden behandeld, aldus de GI.
5.8
De ambulant begeleider heeft ter zitting in hoger beroep uiteen gezet dat het beter gaat met [de minderjarige] . Hij weet nu beter wat van hem wordt verwacht en hij staat inmiddels (bijvoorbeeld) uit zichzelf op ’s ochtends. Wat betreft school wordt momenteel gezocht naar een meer arbeidsgerichte school. Het zal naar verwachting twee maanden duren voordat deze is gevonden en de daarvoor vereiste toelatingsverklaring is verkregen. [de minderjarige] en de moeder zijn zeer welwillend om toe te werken naar een terugplaatsing. Voor nu is het echter beter om de situatie voor [de minderjarige] zo constant mogelijk te houden, de gesloten plaatsing te handhaven en de verlofmomenten op te bouwen, aldus de ambulant begeleider.
5.9
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De machtiging voor de gesloten plaatsing is op terechte gronden verleend. [de minderjarige] dient tegen zichzelf te worden beschermd als gevolg van een reeks incidenten, waarbij hij zich onttrekt aan het ouderlijk gezag en op een negatieve manier in beeld komt. Door de gesloten plaatsing krijgt [de minderjarige] structuur en kan hij nader worden onderzocht. Daarnaast kan de moeder zo in alle rust goed worden voorbereid op zijn terugkomst. Tot slot vertrouwt de raad erop dat de GI de gesloten plaatsing niet langer zal laten duren dan nodig.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat [de minderjarige] een belaste voorgeschiedenis heeft. [de minderjarige] heeft zes jaar (van augustus 2005 tot juli 2011) onder toezicht gestaan, als gevolg van zorgen over zijn opvoedsituatie in de zin van onvoldoende basale zorg, structuur en veiligheid. Na het beëindigen van de ondertoezichtstelling is de hulpverlening in het vrijwillig kader voortgezet. Uit psychodiagnostisch onderzoek van een kinder- en jeugdpsychiater in 2012 en 2013 is gebleken dat [de minderjarige] een licht verstandelijke beperking heeft en dat bij hem sprake is van hechtingsproblematiek. Het uit elkaar gaan van zijn ouders en het overlijden van zijn vader hebben een grote impact op [de minderjarige] gehad. In 2015 heeft [de minderjarige] een agressieregulatietraining gevolgd in verband met problemen met zijn emotieregulatie-controle. Sinds 2017 is sprake van regelmatig schoolverzuim, maakt [de minderjarige] deel uit van een overlast gevende groep jongeren en komt hij veelvuldig in contact met de politie. Gelet hierop en het feit dat hij het gezag van de moeder ondermijnt, is [de minderjarige] met ingang van 19 juni 2018 opnieuw onder toezicht gesteld. Omdat de situatie echter niet verbeterde, heeft [de minderjarige] op 14 januari 2019 een schriftelijke aanwijzing van de GI ontvangen met daarin (nogmaals) de afspraken ter voorkoming van een uithuisplaatsing. Gebleken is dat [de minderjarige] ook na deze aanwijzing niet naar school ging en in aanraking met de politie is blijven komen. Bovendien zijn de incidenten steeds ernstiger van aard geworden, van zakkenrollen en overlast veroorzaken tot mishandeling en brandstichting. Hoewel uiteindelijk het merendeel van deze zaken is geseponeerd, is het steeds verder ontsporende gedrag van [de minderjarige] wel de aanleiding geweest voor het besluit van de GI dat hij niet meer thuis kon blijven. Omdat [de minderjarige] had aangegeven te zullen vluchten als hij uit huis zou worden geplaatst, heeft de GI om een gesloten plaatsing verzocht.
5.11
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat plaatsing van [de minderjarige] in een gesloten accommodatie ex artikel 6.1.2, tweede lid, Jw noodzakelijk was. Er waren ernstige zorgen over [de minderjarige] in verband met zijn schoolverzuim, zijn rol in een overlast gevende groep jongeren en zijn vele politiecontacten. Ondanks de afspraken die hierover met [de minderjarige] werden gemaakt, bleven zich incidenten voordoen en namen de zorgen alleen maar toe.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het beter gaat met [de minderjarige] sinds hij bij [jeugdzorginstelling] verblijft. Hij gaat vaker naar school, gedraagt zich doorgaans goed op de groep en er zijn geen politiecontacten meer geweest. [de minderjarige] is inmiddels twee keer op verlof geweest onder begeleiding van de ambulant begeleider en er wordt hulpverlening opgestart voor de moeder ter verbetering van de thuissituatie.
Hoewel het zonder meer positief is dat [de minderjarige] en de moeder hun best doen en inmiddels een goede samenwerking met de GI hebben, acht het hof de resterende duur van de gesloten plaatsing nog nodig voor het opstellen van een goed plan van aanpak om terugval van [de minderjarige] in zijn eerdere gedrag te voorkomen. Er is tijd nodig voor het afronden van de onderzoeken, voor het vinden van een passende school en het verkrijgen van de daartoe vereiste toelatingsverklaring. Tot die tijd heeft [de minderjarige] baat bij behoud van de huidige structuur van de gesloten plaatsing, met zo weinig mogelijk veranderingen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de gronden voor de gesloten plaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Het hof gaat er van uit dat de GI, zoals ook ter zitting besproken, niet langer dan noodzakelijk gebruik zal maken van de machtiging. Het hof zal de bestreden beschikking, gelet op het voorgaande, bekrachtigen.
5.12
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.255.041/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.256.260/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 7 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.