ECLI:NL:GHAMS:2019:1616

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.253.693/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [A]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter van 11 december 2018 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De minderjarige staat sinds 17 december 2015 onder toezicht van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI) en verblijft sinds 23 januari 2018 in de Hoenderloogroep. De moeder heeft aangevoerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer geldig is, omdat de minderjarige niet binnen drie maanden na de eerste machtiging uit huis is geplaatst. De GI heeft echter verzocht om bekrachtiging van de beschikking, stellende dat de minderjarige in een onveilige thuissituatie verkeert en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor haar ontwikkeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren. De minderjarige vertoont ernstige gedragsproblemen en heeft behoefte aan structuur en behandeling. Het hof heeft de argumenten van de moeder niet gevolgd en de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De beslissing om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen is genomen in het kader van de zorg voor de minderjarige en haar ontwikkeling, waarbij de noodzaak van een veilige en gestructureerde omgeving wordt benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.253.693/01
zaaknummer rechtbank: C/13/655822 / JE RK 18-1042
beschikking van de meervoudige kamer van 7 mei 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. van Weers te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt:
- de Hoenderloogroep.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 11 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 29 januari 2019 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 11 december 2018.
2.2
De GI heeft op 26 februari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 maart 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Weers;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een medewerker;
- de raad, vertegenwoordigd door A. van den Hoorn.
Namens de Hoenderloogroep is, zonder nader bericht, niemand verschenen.
2.4
[de minderjarige] heeft haar mening per brief kenbaar gemaakt. Tevens heeft de oudste raadsheer op 26 maart 2019 met haar gesproken. Een verslag van dit gesprek is vervolgens naar de advocaat van de moeder en naar de gezinsmanager verstuurd. Zij zijn in de gelegenheid gesteld op dit verslag te reageren, van welke gelegenheid zij beiden geen gebruik hebben gemaakt.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2004 geboren [de minderjarige] .
De moeder oefent alleen het gezag over haar uit.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 17 december 2015 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 17 december 2019.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 19 oktober 2017 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een accommodatie van een hulpaanbieder tot 19 april 2018, welke machtiging bij beschikking van de kinderrechter van 10 april 2018 is verlengd tot 17 december 2018.
[de minderjarige] verblijft sinds 23 januari 2018 op de Hoenderloogroep.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling, de machtiging voor verblijf van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 17 december 2018 tot 17 juni 2019 en is de behandeling voor het overige aangehouden.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel te bepalen dat de machtiging met ingang van 19 januari 2018 is vervallen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder voert primair aan dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer geldig is, omdat [de minderjarige] niet binnen drie maanden na het verlenen van de eerste machtiging uit huis is geplaatst, en de machtiging daarom niet verlengd kon worden.
Subsidiair voert de moeder aan dat de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend met het doel [de minderjarige] te diagnosticeren. Ondertussen hebben het intelligentieonderzoek en het persoonlijkheidsonderzoek plaatsgevonden en is de reden van de uithuisplaatsing komen te vervallen. Weliswaar wordt thans gesteld door de GI dat de uithuisplaatsing nodig is voor de veiligheid van [de minderjarige] , maar de moeder heeft van [de minderjarige] en uit de media begrepen dat de Hoenderloogroep niet veilig is. [de minderjarige] is veiliger bij de moeder thuis. Zij vertoont opstandig gedrag, omdat zij weg wil uit Hoenderloo. Voorts is de thuissituatie bij de moeder verbeterd. De moeder werkt, wat rust en regelmaat brengt, en er verblijft een zus van de moeder in het gezin, die het gezin ondersteunt. Bovendien werkt de moeder mee met Samen Doen en aanvaardt zij hulp. De moeder verzoekt om nog een kans om met [de minderjarige] en haar broertje samen een gezin te vormen.
5.3
De GI stelt dat aan het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de machtiging voorbij dient te worden gegaan, gelet op de beschikking van de kinderrechter van 10 april 2018.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en voert daartoe aan dat [de minderjarige] in een instabiele thuissituatie is opgegroeid, waarbij zij is overvraagd en onvoldoende is gestimuleerd. Ook zijn haar gedragsproblemen, zoals niet luisteren, en stiekem en zelfbepalend gedrag, niet erkend en aangepakt. In de beginperiode van de plaatsing op de Hoenderloogroep liet [de minderjarige] aangepast gedrag zien. Sinds de zomer van 2018 laat zij steeds meer opstandig en tegendraads gedrag zien. Uit een persoonlijkheids- en intelligentieonderzoek is gebleken dat [de minderjarige] vanwege haar beperkte cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden moeite heeft situaties te doorzien. Zij overschat haar mogelijkheden en wil meer vrijheid dan zij aankan. Zij heeft hulp nodig van volwassenen om regels te kunnen naleven, maar wil geen hulp accepteren.
Omdat [de minderjarige] functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau is besloten, in overleg met de moeder en [de minderjarige] , om haar in een LVB-setting te plaatsen. Het gedrag van [de minderjarige] verergerde na de zitting in eerste aanleg van 11 december 2018, zij uitte zich fysiek en verbaal agressief, ook op school, en tijdens een verlof thuis is [de minderjarige] op 10 januari 2019 betrokken geweest bij een vechtpartij, heeft zij verzet gepleegd bij de aanhouding en heeft zij een nacht doorgebracht in een politiecel. De moeder kan, aldus de GI, niet bieden wat [de minderjarige] nodig heeft. Zij heeft onvoldoende grip op [de minderjarige] en accepteert niet altijd de hulp die nodig is. De GI is van mening dat [de minderjarige] , gelet op de ernstige problematiek, langdurige behandeling nodig heeft.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad heeft daarbij opgemerkt dat [de minderjarige] een beschadigd meisje is dat nog moet leren haar emoties en gedrag te reguleren. In de LVB-setting zou zij zich verder kunnen ontwikkelen en nog veel kunnen leren. De raad acht het voor [de minderjarige] te vroeg om nu naar huis te gaan.
5.5
[de minderjarige] heeft in het gesprek met de oudste raadsheer verteld dat het nu goed met haar gaat en dat zij er het beste van probeert te maken. Zij wil wel zo snel mogelijk naar huis en naar een gewone school.
5.6
Het hof volgt de moeder niet in haar primaire standpunt. Het hof constateert met de moeder dat de GI gedurende meer dan drie maanden geen gebruik heeft gemaakt van de bij de beschikking van 19 oktober 2017 afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Gelet op het bepaalde in artikel 265c lid 3 BW, is deze machtiging daarom met ingang van 19 januari 2018 komen te vervallen. Dit houdt echter niet in dat de op 10 april 2018 afgegeven machtiging ongeldig is. Doorslaggevend voor de rechtsgeldigheid van die beslissing is dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig waren op het moment dat de beslissing werd genomen. Dat was het geval en de beschikking van 10 april 2018 is tenuitvoergelegd en gold op het moment van de bestreden beschikking. De kinderrechter heeft het inleidend verzoek van de GI daarom terecht gezien als een verzoek om verlenging van de op 10 april 2018 afgegeven machtiging.
5.7
Het hof overweegt met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot 17 juni 2019 voorts als volgt. Uit de stukken en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is gebleken dat er al jaren ernstige zorgen zijn over [de minderjarige] en de situatie waarin zij thuis verkeert. Zij is opgegroeid met huiselijk geweld en in een structureel onrustige en onveilige opvoedsituatie. Na het uitspreken van de ondertoezichtstelling is het de GI onvoldoende gelukt de bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] in de thuissituatie weg te nemen. [de minderjarige] accepteerde geen grenzen en haar cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling stagneerde. Er waren zorgmeldingen via de politie en [de minderjarige] werd ongrijpbaar voor de moeder, de school en de hulpverlening. De toenemende zorgen hebben geleid tot de uithuisplaatsing. Nog maar kort geleden, in januari 2019, is zij tijdens het verlof bij de moeder opnieuw in een heftige vechtpartij terechtgekomen waarvoor zij een nacht in de politiecel moest zitten. Sindsdien lijken de verloven gelukkig beter te verlopen.
5.8
Het hof is van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. [de minderjarige] vertoont, mede als gevolg van een onrustige en onveilige opvoedsituatie, ernstige gedragsproblemen, zoals zelfbepalend gedrag, en zij heeft moeite met haar emotieregulatie. Zij heeft daarom structuur en behandeling nodig. In het begin van de uithuisplaatsing nam [de minderjarige] een ontkennende houding aan en onderdrukte zij emoties teneinde te laten zien dat de uithuisplaatsing niet nodig was, maar inmiddels zijn er weer uitbarstingen geweest, zoals het incident in januari 2019. Kort voor de bestreden beschikking is door middel van diagnostiek duidelijk geworden welke mogelijke oorzaken aan haar gedragsproblematiek ten grondslag liggen en wat [de minderjarige] nodig heeft om zich positief te ontwikkelen. De behandeling hiervan had op het moment van de bestreden beschikking nog geen aanvang genomen.
Uit het persoonlijkheidsonderzoek is naar voren gekomen dat [de minderjarige] dagelijks door haarzelf en haar omgeving overvraagd wordt. Het hof acht het daarom, met de GI, in het belang van [de minderjarige] dat zij in een LVB-setting wordt geplaatst, zodat [de minderjarige] niet meer wordt overvraagd en zich vanuit een veilige plek kan gaan ontwikkelen, waarbij gewerkt kan worden aan haar gedragsproblemen en haar schoolgang.
Het hof is van oordeel dat [de minderjarige] op een dergelijke plek de kans moet krijgen om zich verder te ontwikkelen en om therapie te krijgen voor haar traumatische ervaringen, en acht de machtiging uithuisplaatsing gezien het bovenstaande in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk.
Ambulante hulpverlening in de thuissituatie is naar het oordeel van het hof op dit moment onvoldoende om de ontwikkeling van [de minderjarige] te waarborgen. Uit het persoonlijkheidsonderzoek komt naar voren dat [de minderjarige] haar mogelijkheden overschat en meer vrijheid wil dan zij aankan. Zij heeft hulp nodig van volwassenen om regels te kunnen naleven, maar wil nog niet consequent hulp accepteren. Het hof overweegt in dit verband dat ook de moeder nog hulp en steun nodig heeft om te leren hoe zij een gezaghebbende rol ten aanzien van [de minderjarige] kan uitoefenen. Hoewel zij ook zorgen heeft over [de minderjarige] , onderkent zij de ernst van haar problematiek en de noodzaak tot behandeling onvoldoende.
Hoewel [de minderjarige] geleerd lijkt te hebben van het incident in januari 2019 en ook de moeder zich positief inzet, inmiddels hulp ontvangt van Samen Doen, werkt en hulp krijgt van een inwonende zus, acht het hof het van belang dat [de minderjarige] zich vooralsnog verder kan ontwikkelen in een gestructureerde omgeving waar zij voor haar geschikte behandeling kan krijgen.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Baauw als griffier, en is op 7 mei 2019 in het openbaar uitgesproken door mr. M.T. Hoogland.