ECLI:NL:GHAMS:2019:1615

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.252.361/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ondertoezichtstelling van een minderjarige na positieve ontwikkeling van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder ingestemd met de ondertoezichtstelling, maar verzocht nu om deze te beëindigen. De kinderrechter had op 8 oktober 2018 de ondertoezichtstelling ingesteld vanwege zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] en de thuissituatie. De moeder had destijds hulp nodig na de verbreking van haar relatie met de vader van [de minderjarige].

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 april 2019 heeft de moeder aangegeven dat haar situatie verbeterd is. Ze heeft een eigen woning en ontvangt geen hulp meer van Tzorg, die haar eerder 24 uur per dag begeleidde. De moeder heeft ook verklaard dat ze bereid is om hulp te accepteren in het kader van ouderschapsbemiddeling. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, heeft echter betoogd dat de ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk is, omdat de doelen van de GI nog niet zijn bereikt en er zorgen blijven over de communicatie tussen de ouders en de omgang tussen [de minderjarige] en de vader.

Het hof heeft de situatie van de moeder en de ontwikkeling van [de minderjarige] beoordeeld. Het hof concludeert dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn, gezien de positieve ontwikkeling van de moeder en het feit dat de zorgen zijn afgenomen. Het hof heeft het verzoek van de Raad om de ondertoezichtstelling te verlengen afgewezen en de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd voor de periode tot heden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en de griffier is verzocht om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan de rechtbank Noord-Holland.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.252.361/01
zaaknummer rechtbank: C/15/279239 / JU RK 18-1718
beschikking van de meervoudige kamer van 7 mei 2019 inzake:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Boekhout te Zeist,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (hierna te noemen: de GI);
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna: de kinderrechter) van 8 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 7 januari 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 oktober 2018.
2.2
De raad heeft op 22 februari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 14 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 15 maart 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 19 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 20 maart 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- een zittingsvertegenwoordiger namens de GI.
Tevens is verschenen [de vader] (hierna: de vader) die als informant door het hof is gehoord.

3.De feiten

Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is [de minderjarige] geboren [in] 2018.
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] met ingang van 8 oktober 2018 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI, overeenkomstig het verzoek van de raad.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen en subsidiair de ondertoezichtstelling te verlenen voor de duur van drie maanden, althans voor een zodanige termijn als het hof juist zal achten.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder stelt dat niet aan de voorwaarden van artikel 1:255 BW wordt voldaan. Aanvankelijk heeft zij zich niet verzet tegen de ondertoezichtstelling omdat de verbreking van de relatie met de vader - rond de geboorte van [de minderjarige] - veel spanningen en zorgen veroorzaakte en de moeder hulp kon gebruiken. Inmiddels gaat het echter beter met haar; zij heeft een eigen woning gevonden in de buurt van haar moeder, die haar ondersteunt. Sinds februari 2018 kreeg de moeder thuisbegeleiding van Tzorg, aanvankelijk 24 uur per dag en ten tijde van het instellen van het hoger beroep vier uur per dag. Haar persoonlijke begeleider van Tzorg achtte het niet nodig de indicatie te verlengen vanaf februari 2019. De moeder verwijst in dat verband naar de observatieverslagen van Tzorg. Daarnaast is In Verbinding sinds de geboorte van [de minderjarige] betrokken geweest bij de moeder. Ook zij hebben geen zorgen meer en hebben de begeleiding, waarbij aandacht is gegeven aan de opvoedvaardigheden van de moeder, inmiddels stopgezet. Derhalve kan niet worden gesteld dat er onvoldoende zicht is op de thuissituatie van [de minderjarige] en de opvoedvaardigheden van de moeder.
De moeder erkent dat er geen communicatie is tussen de vader en haar. De vader informeert niet naar [de minderjarige] . Zonder communicatie is er ook geen sprake van strijd. De moeder kan instemmen met begeleide omgang tussen [de minderjarige] en de vader. Begeleiding en bemiddeling kan echter in het vrijwillig kader worden geboden. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij bereid is hulp in het drangkader te accepteren en dat zij denkt aan ouderschapsbemiddeling bij MEE & de Wering.
De moeder heeft wel omgang gerealiseerd tussen [de minderjarige] en haar halfzusje (vaderszijde) [halfzusje] .
Tot slot merkt de moeder op dat zij de meerwaarde van de ondertoezichtstelling niet inziet. Zij hoort nauwelijks iets van de gezinsvoogd en er is geen plan van aanpak opgesteld.
5.3
Volgens de raad is het te vroeg om de ondertoezichtstelling te beëindigen nu de GI nog niet alle doelen heeft kunnen verwezenlijken. Dit is vooral te wijten aan de GI die door drukte de begeleiding van de moeder en [de minderjarige] onvoldoende heeft kunnen oppakken. Het verbeteren van de communicatie tussen de ouders en het starten van een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader zijn de voornaamste doelen waaraan in het kader van een ondertoezichtstelling nog moet worden gewerkt. Voorts moet de omgang van [de minderjarige] met [halfzusje] worden begeleid.
Tzorg, dat zijn begeleiding helaas moest stoppen, ziet weliswaar geen problemen in de thuissituatie van de moeder, maar ziet daarbij over het hoofd dat geen omgang plaatsvindt tussen [de minderjarige] en de vader. Voor In Verbinding was er geen reden om de hulpverlening voort te zetten, omdat er geen contact was tussen de ouders. Gebleken is dat omgang niet plaatsvond in het vrijwillige kader.
Ter zitting in hoger beroep heeft de raad verzocht de ondertoezichtstelling in duur te beperken. Indien op korte termijn een gezinsmanager wordt aangewezen aan wie een concrete opdracht wordt gegeven om de omgang op te starten en hulpverlening of mediation in te zetten voor de moeder en de vader, kan de ondertoezichtstelling over twee à drie maanden worden beëindigd. Het volgen van het contact tussen de vader en [de minderjarige] kan aansluitend in een drangkader gebeuren.
5.4
De zittingsvertegenwoordiger van de GI heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat er in de afgelopen periode geen contact is geweest tussen de GI en de moeder. Uit de positieve verslagen van Tzorg en In Verbinding blijkt dat het nu beter gaat met de moeder dan ten tijde van de indiening van het verzoek om een ondertoezichtstelling; destijds was er meer onduidelijkheid. De GI heeft geconstateerd dat de zorgen om [de minderjarige] en de moeder zijn afgenomen, maar dat de zorg over het contact tussen [de minderjarige] en de vader nog bestaat. Indien de moeder en de vader beiden meewerken, kan de begeleiding van de omgang in het drangkader worden geboden.
5.5
De vader heeft ter zitting in hoger beroep toegezegd mee te werken aan hulpverlening in het vrijwillig kader. Hij heeft er echter geen vertrouwen in dat de moeder zal meewerken, aangezien zij dat eerder ook niet deed en de omgang zelfs in het geheel is gestopt. De vader heeft [de minderjarige] al ruim een jaar niet gezien. In het kader van een ondertoezichtstelling zijn er meer handvatten om de omgang op te starten, zoals het geven van een schriftelijke aanwijzing aan de moeder.
5.6
Ter beoordeling ligt aan het hof voor de vraag of de gronden voor een ondertoezichtstelling aanwezig waren ten tijde van de bestreden beschikking en of die gronden ook thans nog aanwezig zijn.
Naar het oordeel van het hof heeft de kinderrechter terecht en op goede gronden [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Zowel in haar beroepschrift als ter zitting in hoger beroep heeft de moeder erkend dat zij een moeilijke tijd had rond de geboorte van [de minderjarige] , onder andere door het verbreken van de relatie met de vader, en dat een deel van de door de raad geconstateerde zorgen terecht was, om welke reden zij zich aanvankelijk niet heeft verzet tegen de ondertoezichtstelling. Uit het raadsrapport van 22 augustus 2018 blijkt dat het ziekenhuis waar de moeder bevallen is van [de minderjarige] , een zorgmelding heeft gedaan, omdat de moeder verbaal agressief was en [de minderjarige] afkickverschijnselen vertoonde vanwege het blowen van de moeder tijdens de zwangerschap. Er waren voorts zorgen om de beschikbaarheid van de ouders, omdat zij in beslag werden genomen door emoties, spanningen en strijd na het beëindigen van hun relatie. [de minderjarige] had niet op regelmatige basis contact met de vader en er was geen zicht op de thuissituatie van de moeder. Onduidelijk was in hoeverre het belaste verleden en de persoonlijke problematiek van de moeder en de vader van invloed was op hun opvoedvaardigheden, om welke reden de raad een persoonlijkheidsonderzoek wilde laten verrichten. Aangezien [de minderjarige] vanwege haar nog zeer jonge leeftijd kwetsbaar en volledig afhankelijk was van haar strijdende, gespannen ouders, was de situatie voor haar onveilig. Nu de inzet van vrijwillige hulverlening voorts onvoldoende resultaat opleverde, heeft de kinderrechter naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat sprake was van een ernstige ontwikkelingsbedreiging die ingrijpen door middel van een ondertoezichtstelling noodzakelijk maakte.
5.7
Mede door de inzet van de hulpverlening van Tzorg en In Verbinding is er sindsdien echter wel zicht gekomen op de thuissituatie van de moeder, alsmede op haar opvoedvaardigheden en haar beschikbaarheid voor [de minderjarige] . Beide instanties hebben de hulpverlening beëindigd nadat bleek dat de noodzaak daartoe niet meer aanwezig was omdat de moeder over voldoende opvoedcapaciteiten beschikt. In het evaluatieverslag van februari 2019 stelt de persoonlijk begeleider van Tzorg dat de moeder in zeer grote mate in staat is haar leven zelfstandig in te vullen. Ook met [de minderjarige] gaat het goed. Dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt, wordt bevestigd door het consultatiebureau (in het voortgangsverslag van 6 februari 2019) en de huisarts (in een schriftelijke verklaring van 7 februari 2019).
Naar het oordeel van het hof blijkt gezien het vorenstaande niet dat nog steeds sprake is van een concrete, ernstige ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] . De enige zorg is gelegen in het feit dat [de minderjarige] en de vader al een jaar geen contact hebben en dat geen omgangsregeling tot stand komt. Nog daargelaten dat de enkele omstandigheid dat sinds 6 april 2018 geen omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader tot stand is gekomen, onvoldoende grondslag vormt voor het opleggen van een ingrijpende maatregel als een ondertoezichtstelling, constateert het hof dat de moeder zich blijkens het evaluatieverslag van Tzorg positief heeft ontwikkeld. Nu zij bovendien, evenals de vader, ter zitting in hoger beroep herhaaldelijk heeft toegezegd mee te zullen werken aan begeleide omgang, gaat het hof ervanuit dat deze in het drangkader kan en zal worden opgestart.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert het hof dat de gronden voor een ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn. Het hof zal het verzoek van de raad om [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor zover dat ziet op de duur van de maatregel na heden, derhalve afwijzen.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij [de minderjarige] onder toezicht is gesteld van de GI over de periode van 8 oktober 2018 tot heden;
wijst het inleidend verzoek van de raad met betrekking tot de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] over de periode van heden tot 8 oktober 2019 alsnog af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. L. van Dijk, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 7 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.